Laatste nieuws
12 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

Uitspraken Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 14 december 2000

Plaats een reactie

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft de navolgende beslissing gegeven inzake het hoger beroep van A, B, echtgenote, beiden wonende te C, appellanten, klagers in eerste aanleg, hierna te noemen: klagers, advocaat: mr. D, tegen E, huisarts, wonende en praktiserende te F, verweerder in eerste aanleg en in hoger beroep, hierna te noemen: de arts, advocaat: mw. mr. G.

 

1. Verloop van de procedure

Klagers hebben op 8 maart 1998 (ingekomen op 10 maart 1998) bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen (onder meer) de arts een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 april 1999 (nr. 9853a) heeft dat College de klacht als ongegrond afgewezen. Klagers zijn bij beroepschrift van 20 mei 1999 (ingekomen op 21 mei 1999), van die beslissing in hoger beroep gekomen. De arts heeft op 23 augustus 1999 een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is samen met de daarmee samenhangende zaak A en B/H (zaaknummer: 99/145) in hoger beroep behandeld ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 augustus 2000, alwaar zijn verschenen de klagers, bijgestaan door mr. D, advocaat te I die een pleitnotitie heeft overgelegd, en de arts, bijgestaan door mw. mr. G, advocate te J.

 

2. Vaststaande feiten

Het Centraal Tuchtcollege gaat uit van de navolgende - genoegzaam vaststaande - feiten:

De klacht heeft betrekking op de behandeling door de arts van de dochter van klagers, K, die is geboren op 2 oktober 1975 en die hierna ook zal worden aangeduid als patiënte.

Zij heeft in maart 1997 de arts geconsulteerd voor het verkrijgen van een pilrecept. Een controleconsult in verband daarmee vond plaats in juni 1997. Wegens een conjunctivitis heeft zij het spreekuur van de arts bezocht in juli 1997. Klagers vonden dat er sedert einde 1996 sprake was van een veranderd gedrag van de patiënte met problemen in de sociale sfeer. Zij hebben er daarom bij de patiënte op aangedrongen dat zij contact zou opnemen met een psychiater. De patiënte, die studeerde in F, heeft in de zomer van 1997 een psychiater bezocht in de woonplaats van klagers. Op verzoek van deze psychiater heeft een klinisch psycholoog een psychologisch onderzoek verricht. De psychiater heeft aan de arts bij brief van 2 september 1997 bericht als volgt:

 

’Geachte collega,

Op ons spreekuur alsmede voor psychologisch onderzoek is gezien bovengenoemde patiënte. Dit omdat er met name bij vader het vermoeden gerezen was op psychotische belevingen. Zelf klaagt ze over concentratie- en motivatiezwakte. Er is sprake geweest van verliefdheid en een verbroken relatie alsmede problemen met een vriendin, hetgeen haar noopte tot verhuizing. Bij onderzoek zijn er geen manifeste wanen of hallucinaties, patiënte uit zich in nogal vage bewoordingen. Het lijkt te gaan om identiteits- en losmakingsproblemen (van het ouderlijk milieu). E.e.a. is in grote lijnen bevestigd via psychodiagnostisch onderzoek. Patiënte heeft te kennen gegeven van verdere hulp te willen afzien. Uiteraard hebben we deze wens gerespecteerd.

Wij hebben overigens patiënte geen toestemming meer kunnen vragen tot het versturen van deze informatie, die daarom summier gehouden is. Mocht zij alsnog behoefte hebben aan interventie onzerzijds dan vernemen we dat gaarne.’

 

De patiënte heeft op 12 november 1997 het spreekuur van de arts bezocht. Zij deelde toen mede dat zij al sedert het begin van dat jaar last had van stemmen in haar hoofd, die zich voortdurend met haar bemoeiden en kritiek op haar uitoefenden. Zij kon niet zeggen of er sprake was van een of van twee stemmen. De stemmen gaven geen opdrachten en hadden niets met de dood of doodsbedreigingen te maken. Zij vertelde ook dat ze over die stemmen niet had gesproken met de psychiater bij wie zij in de voorafgaande zomer was geweest. De arts heeft na het afnemen van de anamnese in de differentiaaldiagnose opgenomen dat er of sprake was van schizofrenie of van een psychose en met de patiënte besproken of zij zich onder behandeling van een psychiater wilde stellen, waarop zij afwijzend reageerde. De arts heeft Haldol voorgeschreven in een dosering van tweemaal een half mg per dag en een afspraak gemaakt voor een vervolg- consult op 26 november 1997. Naar eigen zeggen van de patiënte had zij op 26 november 1997 nog steeds last van stemmen en had de Haldol nog niet geholpen. Verweerder heeft de medicatie verhoogd tot tweemaal per dag 1 mg Haldol, na en week te verhogen tot driemaal per dag 1 mg. Op de status vermeldt de arts: ‘ ‘t hielp tot nu toe geen bal’. Er is een afspraak gemaakt voor een derde consult op 10 december 1997, maar die afspraak is door patiënte telefonisch geannuleerd, omdat zij verhinderd zou zijn wegens een stage. Zij heeft gezegd dat zij zelf  zou opbellen voor een nieuwe afspraak. De patiënte is daarna eigener beweging weer gekomen op het spreekuur van de arts van 5 februari 1998. Zij zei dat zij nog steeds last had van stemmen, dat die veel erger waren geworden en dat zij daarom naar een psychiater wilde. Ze zei ook dat zij een dagboek bijhield, maar dat zij dit niet bij zich had.

De arts heeft de patiënte verwezen naar een psychiater en met haar de keuze van een psychiater besproken. De arts heeft vervolgens een verwijsbrief geschreven voor de psychiater en de patiënte heeft een afspraak gemaakt voor een consult bij hem op 17 februari 1998. Op zondag 8 februari 1998 heeft zij telefonisch contact gezocht met de psychiater, hem gezegd dat ze erg veel last had van haar stemmen en dat ze daarom graag de afspraak wilde vervroegen. Er is toen een nieuwe afspraak gemaakt tegen dinsdag 10 februari 1998 te 13.00 uur. Bij dit consult is door de psychiater de differentiaaldiagnose gesteld op een psychotische stoornis en mogelijk schizofrenie van het paranoïde type. Hij heeft Risperidon 1 mg voorgeschreven, op te bouwen tot tweemaal daags twee tabletten. Op 11 februari 1998 heeft de patiënte suïcide gepleegd.

 

3. De oorspronkelijke klacht en het verweer

De oorspronkelijk klacht behelst - zakelijk weergegeven - het verwijt dat de arts bij de behandeling van de patiënte onzorgvuldig en ondeskundig te werk is gegaan. Volgens klagers zijn de consulten niet voldoende diepgaand geweest, had de arts contact moeten opnemen met de psychiater in C die de patiënte in de zomer van 1997 had geconsulteerd en had de arts de patiënte eerder naar een psychiater moeten verwijzen.

De arts heeft in eerste aanleg ter verdediging aangevoerd dat de patiënte bij de laatste drie consulten nimmer een verontrustend beeld heeft vertoond, dat zij opgewekt was, dat haar uiterlijk goed verzorgd was, dat zij coherent was in haar beschrijving van de klachten en een normaal affect toonde. Volgens de arts hebben de consulten telkens 10 à 15 minuten geduurd en zijn daarbij geen andere symptomen van een psychiatrisch ziektebeeld naar voren gekomen dan de hierboven genoemde stemmen.

 

4. De bestreden beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als zijnde ongegrond afgewezen en heeft daartoe het navolgende overwogen:

 

’De patiënte heeft tegenover de psychiater en de klinisch psycholoog, die haar in de zomer van 1997 hebben gezien, verzwegen dat zij al sedert geruime tijd last had van stemmen. Noch bij verweerder noch bij de psychiater die haar zag op 10 februari 1998 heeft zij de indruk gewekt suïcidaal of zelfs maar depressief te zijn. Blijkbaar gaven ook de uiterlijke verschijning van de patiënte en de wijze waarop zij zich in het dagelijks leven gedroeg geen aanleiding tot veronderstellingen in die richting. Het is niet uitzonderlijk dat suïcidale patiënten erin slagen hun ware gevoelens te camoufleren en blijkbaar is dat ook aan de dochter van klagers gelukt. Ook haar vriendinnetje, die destijds intens contact met haar had, is de ware aard en de intensiteit van de gevoelens van de patiënte niet opgevallen. De beschrijvingen die verweerder en de psychiater geven van de patiënte in deze periode stemmen in grote lijnen overeen in die zin dat ze vertelde dat ze de stemmen als zeer bezwarend ervaarde, maar dat ze naar buiten een opgewekte en verzorgde indruk maakte, dat er sprake was van een levendig affect en een goed oogcontact en dat zij de indruk gaf eerlijk te zijn. Bij verweerder is geen ander symptoom van een psychiatrisch ziektebeeld naar voren gekomen dan het horen van stemmen. Het College ziet geen reden voor kritiek op het door verweerder ingestelde onderzoek en is daarentegen van oordeel, gelet op de door verweerder gegeven beschrijving van de consulten, dat zijn onderzoek voldoende diepgaand is geweest. Het College kan zich ook vinden in de door verweerder gestelde differentiaaldiagnose. Verwijzing naar een psychiater is door patiënte in het consult van 14 november afgewezen en verweerder heeft volstrekt aanvaardbaar gehandeld door een behandeling in te zetten bestaande uit ondersteunende begeleiding en Haldol als medicatie. Helaas heeft de patiënte deze behandeling niet willen vervolgen, maar dit kan niet euvel worden geduid aan verweerder. De symptomatologie was toen ook niet zodanig ernstig dat er aanleiding bestond de patiënte op te roepen voor een vervolgconsult. Het eigen initiatief bij patiënte was nog uitgangspunt. Het College ziet ook geen grond voor het verwijt dat verweerder contact had moeten opnemen met de psychiater in C. Tegenover hem had de patiënte immers geen open kaart gespeeld door te zwijgen over de stemmen. Bovendien had de patiënte gezegd dat zij bezwaar had tegen inschakeling van een psychiater.

Ter zitting is nog ter sprake gekomen dat verweerder in zijn verwijsbrief zegt dat de patiënte radeloos was, hetgeen in strijd lijkt met verweerders beschrijving van de patiënte als opgewekt, maar verweerder heeft daarvoor een afdoende verklaring gegeven in die zin dat hij door het gebruik van het woord radeloos de psychiater ertoe heeft willen bewegen de patiënte zo snel mogelijk te ontvangen.’

 

5. De grieven van de klagers en het verweer

van de arts in hoger beroep

De klagers kunnen zich om meerdere redenen niet verenigen met de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven en vorderen vernietiging van de uitspraak en oplegging van een maatregel met verbetering van de gronden ter zake van de wijze waarop de arts blijk heeft gegeven van ernstige ondeskundigheid c.q. onzorgvuldigheid en nalatigheid bij de behandeling van hun dochter. Zij hebben daartoe in hun beroepschrift 21 grieven aangevoerd.

De arts kan zich volledig verenigen met de inhoud van de uitspraak van het regionaal Tuchtcollege en gaat slechts op enkele punten op het beroepschrift van klagers in. In zijn verweerschrift in hoger beroep merkt de arts ten eerste op dat hij ten tijde van de behandeling van patiënte het stageverslag waaraan appellanten refereren niet kende en derhalve voor zijn diagnose moest afgaan op de mededelingen van de patiënte zelf. En ten tweede merkt de arts op dat waar het Regionaal Tuchtcollege spreekt van een consult op 14 november 1997 er sprake is van een kennelijke verschrijving. Dit dient 12 november 1997 te zijn.

 

 

6. Beoordeling van het hoger beroep

6.1      Nu de arts in zijn verweerschrift opmerkt dat er nimmer een consult is geweest op 14 november 1997 acht het Centraal Tuchtcollege aannemelijk dat hier sprake is van een verschrijving door het Regionaal Tuchtcollege. Kennelijk wordt hier gedoeld op het consult van 12 november 1997.

 

6.2      De door klager opgestelde grieven beogen de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en zullen derhalve niet afzonderlijk worden behandeld.

 

6.3      Het Centraal Tuchtcollege is uit de stukken en de behandeling ter zitting het volgende gebleken. De arts heeft de patiënte verscheidene malen op consult gehad. Voor de onderhavige klacht zijn echter met name de consulten vanaf 12 november 1997 relevant.

 

6.4      Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de door de arts gestelde diagnose: ‘geen echte schizofrenie - wel psychose’ zoals omschreven in de status verantwoord was, gelet op de hem ter beschikking staande informatie. Het College acht vervolgens aannemelijk dat de arts, gelet op zijn ruim 25-jarige ervaring als huisarts en zijn ervaring met psychotische patiënten, beschikte over voldoende kennis van en inzicht in het verloop van psychosen. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege voorts van oordeel dat - gelet op de omstandigheden van het geval - de arts aanvaardbaar heeft gehandeld door naar aanleiding van het consult op 12 november 1997 en de door hem gestelde diagnose een behandeling te starten bestaande uit ondersteunende begeleiding in combinatie met het voorschrijven van Haldol als medicatie. Het maken van een aanvang met de behandeling van de patiënte is dan ook lege artis.

 

6.5      Indien een huisarts echter besluit een aanvang te maken met de behandeling van een patiënt die lijdt aan psychosen (en medicatie voorschrijft), dient hij zich terdege te realiseren dat dit een grote extra verantwoordelijkheid meebrengt. Hij dient in de begeleiding van zo’n patiënt uiterst zorgvuldig te werk te gaan. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege bracht die zorgvuldigheid mee dat de arts op 26 november 1997, toen hem duidelijk was dat de ingezette medicatie nog niet was aangeslagen (hij schreef in de status; ‘ ‘t hielp tot nog toe geen bal’), een psychiater had moeten consulteren en niet mogen volstaan met het voorschrijven van een hogere dosis Haldol en het terugbestellen van de patiënte tegen 10 december 1997. Aldus is de arts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege bij zijn behandeling verwijtbaar tekortgeschoten in de door hem jegens de patiënte te betrachten zorgvuldigheid.

 

6.6      Nu ter zitting van het Centraal Tuchtcollege klagers de stelling omtrent het bestaan van de afspraak op 10 december 1997 hebben laten varen, kan de afspraak op genoemde datum als vaststaand worden aangenomen.

 

6.7      Als onbestreden staat voorts vast dat de arts na 10 december 1997, nadat de patiënte de op 10 december 1997 geplande afspraak had afgezegd, de door hem als psychotisch gediagnosticeerde patiënte uit het oog heeft verloren. Dit had naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet mogen gebeuren. Nu de arts na genoemde datum niet meer heeft gezorgd voor de continuïteit van het contact met patiënte is kostbare tijd, die mogelijk benut had kunnen worden voor een adequate psychiatrische behandeling, verloren gegaan. Omdat patiënte leed aan psychosen mocht de arts zich naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet zonder meer neerleggen bij de afzegging van het consult. Hij had de patiënte niet het initiatief tot het maken van een nieuwe afspraak moeten laten. De arts had juist, door de afzegging gealarmeerd, alles in het werk moeten stellen om het contact met de patiënte te herstellen. Dit geldt te meer daar hij patiënte een hogere dosis Haldol had voorgeschreven (1e week 2x daags 1 tablet en vervolgens 3x daags 1 tablet) dan op het voorgaande consult. Teneinde het effect van de gewijzigde medicatie te kunnen beoordelen was een herhalingsconsult geïndiceerd. Voorts beschikte de patiënte (gelet op de verpakking van 40 stuks) na 10 december waarschijnlijk niet meer over medicijnen. Ter zitting van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts desgevraagd ook toegegeven dat hij de patiënte - mede in verband met de feestdagen - is vergeten. De arts is dientengevolge ook in zoverre verwijtbaar tekortgeschoten in de zorg waarop zijn patiënte was aangewezen.

 

6.8      Gelet op het hierboven overwogene is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de door klagers ingediende klacht (deels) gegrond is en dat aan de arts een maatregel moet worden opgelegd. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het Centraal Tuchtcollege de maatregel van waarschuwing passend. Dit betekent dat de beslissing van het College in eerste aanleg moet worden vernietigd.

 

6.9      Het Centraal Tuchtcollege acht om redenen van algemeen belang termen aanwezig om te bepalen dat deze beslissing op de wijze, omschreven in artikel 74 lid 2 juncto artikel 71 van de wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg in geanonimiseerde vorm zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en zal worden toegezonden met het verzoek tot publicatie aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en het tijdschrift Medisch Contact.

 

7. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, rechtdoende in hoger beroep:

 

 

bepaalt dat deze beslissing in geanonimiseerde vorm overeenkomstig artikel 74 lid 2 juncto artikel 71 van de wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden toegezonden met het verzoek tot publicatie aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact.

 

Aldus gegeven in Raadkamer door mr. J.J.R. Bakker, voorzitter; mw. E.C.M. Plag, prof. dr. F.E.R.E.R. de Jonghe, leden-geneeskundigen; mr. H.S. Pruiksma, mr. M.J.F. Zeven-Postma, leden-juristen; mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2000, door mr. J.J.R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris.

psychose antipsychotica
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.