Laatste nieuws
9 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 09 - Geestelijke verzorging en het tuchtrecht

Plaats een reactie

Soms geeft de uitspraak van een tuchtcollege meer stof tot nadenken door de zijdelingse opmerkingen en twee korte alinea’s over de feiten dan door de juridische afwikkeling van de zaak zelf. In onderstaande zaak werd klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Het College kwam tot dat oordeel op grond van het feit dat klaagster als ‘professioneel stervensbegeleider’ niet onder de Wet BIG viel. Daarmee was de kous af en bleef een inhoudelijke beoordeling van de zaak zelf achterwege. Wat was er aan de hand?

Een vrouw met ovariumkanker had weloverwogen voor euthanasie gekozen. In haar terminale fase werd zij begeleid door twee casemanagers: één voor de zorg en één voor de geestelijke bijstand. Daarnaast was er de (later aangeklaagde) huisarts, die het niet lukte om op de tevoren vastgestelde dag de euthanasie technisch tot een goed einde te brengen. De reden wordt niet genoemd, maar ongetwijfeld heeft zich ter plekke een klein drama afgespeeld. Twee dagen later werd de procedure herhaald en lukte het de arts wél de euthanasie te volbrengen, echter nu zou patiënte niet in de gelegenheid zijn geweest op waardige wijze afscheid te nemen.

De professionele stervensbegeleidster klaagde de arts aan omdat zij door deze hele gang van zaken háár werk niet naar behoren had kunnen doen. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelde dat de geestelijk verzorgster tuchtrechtelijk gezien geen recht van spreken had, omdat zij geen beroep uitoefende op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Het College onderkende wél dat een collega van een geregistreerd zorgverlener deze zorgverlener tuchtrechtelijk kan aanklagen als hij wordt belemmerd in de zorgvuldige uitoefening van zijn werk. Noodzakelijke voorwaarde is onder meer dat de collega een beroep uitoefent op het gebied van de individuele gezondheidszorg en behoort tot de kring van de in de wet BIG genoemde klachtgerechtigden.

De tweede (door het college ook genoemde) toetsnorm (‘enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg’) ziet meer op het algemeen belang. Voorbeelden van zulk handelen of nalaten zijn: het onjuist declareren bij een ziektekostenverzekeraar en het niet-opnemen van een arts in de waarneemregeling, waardoor de continuïteit van de patiëntenzorg in het waarneemgebied niet goed kan worden gewaarborgd. Een ruime interpretatie van het begrip ‘individuele gezondheidszorg’ is ook uitdrukkelijk door de wetgever bedoeld. De opvatting van het College dat een handelen of nalaten van een BIG-beroepsbeoefenaar waardoor een derde in zijn werk wordt belemmerd niet onder het tuchtrecht valt, verdient dan ook nuancering. Indien de belemmeringen gelegen zijn binnen het ruime domein van de individuele gezondheidszorg, kan het handelen of nalaten wel degelijk in strijd zijn met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Een iets anders geformuleerde klacht had dan ook wellicht tot een andere uitkomst geleid. In elk geval staat vast dat de kans dat BIG-geregistreerde zorgaanbieders de tuchtrechter kunnen bezoeken als zij in de patiëntenzorg collega’s hinderlijk in de weg lopen, niet uitgesloten is.

Dat er rond deze euthanasie iets vreselijk is misgegaan, blijft verder onbesproken, maar bewijst ons inziens weer eens overduidelijk de noodzaak van het SCEN-netwerk van consulterende artsen.

B.V.M. Crul, huisarts
mr. W.P. Rijksen

UITSPRAAK REGIONAAL TUCHTCOLLEGE GRONINGEN D.D. 22 MEI 2000

Het Regionaal Tuchtcollege te Groningen heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht, ingediend door mw. ds. A, als geestelijk verzorger verbonden aan de Stichting GGz B, Dienst Geestelijke Verzorging, te B, tegen drs. C, huisarts te B, G1999/47.

Verloop van de procedure

Bij brief van 22 juli 1999 heeft mw. ds. A, als geestelijk verzorger verbonden aan de Stichting GGz B te B, hierna te noemen: klaagster, een klacht ingediend tegen drs. C, huisarts te B, hierna te noemen: aangeklaagde.

Daartoe door de voorzitter uitgenodigd, heeft klaagster bij brief d.d. 9 augustus 1999 nader toegelicht welke feiten en omstandigheden ertoe hebben geleid dat zij haar taak niet naar behoren heeft kunnen vervullen, en waarom zij meent deswege klachtgerechtigd te zijn.

Conform het bepaalde in artikel 66 lid 1 Wet BIG, heeft de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege te Groningen een vooronderzoek gelast.

In het kader van vorenbedoeld vooronderzoek is namens aangeklaagde door mw. mr. D, als jurist verbonden aan E te F, een verweerschrift ingediend, waarin het College wordt verzocht zich onbevoegd te verklaren van de klacht kennis te nemen, respectievelijk klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk te verklaren, vanwege de omstandigheid dat zij niet als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 aanhef en sub a van de Wet BIG kan worden aangemerkt.

De klacht is, voorzover betreft het prealabel gevoerde verweer, behandeld ter zitting van het College op 3 april 2000.

Klaagster is verschenen, evenals aangeklaagde, bijgestaan door de heer mr. G namens mw. mr. D.

Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

De klacht

De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

Mevrouw H - nader te noemen: patiënte - was wegens eierstokkanker in behandeling bij het I te J en werd tijdens haar ziekteproces vanuit de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg B begeleid door zorgcoördinator de heer K en klaagster als geestelijk verzorger.

Gedurende een jaar bezocht klaagster patiënte elke twee weken gedurende twee uur. De laatste weken van haar leven bezocht klaagster haar vaker.

De hulpvraag van patiënte aan klaagster luidde: begeleiding tijdens het ziekteproces, stervensbegeleiding en verzorging van de crematiebijeenkomst.

Vanaf het moment dat patiënte te horen had gekregen dat zij ongeneeslijk ziek was, is zij over euthanasie gaan nadenken. Gesprekken met aangeklaagde, die al enige jaren haar huisarts was, resulteerden in het op papier zetten van haar wensen in dezen.

In de week van 8 maart 1999 werd duidelijk dat het steeds slechter ging met patiënte. Ze verzocht aangeklaagde de euthanasieprocedure in gang te zetten. Op vrijdag 12 maart 1999 liet aangeklaagde patiënte weten dat de euthanasieaanvraag akkoord was. Aangeklaagde gaf twee mogelijke data voor uitvoering van de euthanasie: 16 of 20 maart 1999. Een tijd werd niet afgesproken.

Klaagster schetst de gebeurtenissen die vervolgens hebben plaatsgevonden op 16 en 18 maart 1999, beide dagen op diverse tijdstippen. Zij geeft aan dat op 16 maart, nadat patiënte al afscheid had genomen van familie en vrienden, een fase intrad waarin na enige mislukkingen uiteindelijk bleek dat de procedure op een andere dag zou moeten worden herhaald. Dat werd 18 maart 1999, toen de ingreep wel lukte maar door enige tijdsdruk voor patiënte niet de mogelijkheid bestond om op waardige wijze opnieuw afscheid te nemen.

Klaagster beklaagt zich erover dat aangeklaagde onzorgvuldig en nalatig heeft gehandeld rond de euthanasie van patiënte. Het handelen van aangeklaagde stond een goede uitvoering van haar taak om patiënte te begeleiden in het stervensproces in de weg.

Het was voor klaagster moeilijk voor een tweede keer eenzelfde afscheidsritueel te voltrekken. Door deze gang van zaken werd zij genoodzaakt haar taak van begeleiding bij het sterven niet overeenkomstig de verwachting en wensen van patiënte uit te voeren. Zij heeft haar taak van professioneel stervensbegeleider daardoor niet naar behoren kunnen uitvoeren.

Het College acht het niet juist thans verder op de feitelijke gang van zaken in te gaan nu de aangeklaagde arts zich daarover nog niet heeft uitgelaten. Met het vorenstaande, waarin voldoende tot uiting komt om welke belemmeringen het hier gaat, zal het College thans volstaan.


Het prealabel verweer

Het prealabel verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

De klacht van klaagster ziet niet op handelingen die kunnen worden aangemerkt als handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, zoals bedoeld in artikel 1 lid 1 en 2 Wet BIG.

Klaagster stelt immers dat zij door het handelen van aangeklaagde haar taak als stervensbegeleider niet naar de verwachtingen van patiënte heeft kunnen uitvoeren. In casu gaat het derhalve niet om verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.

Ook kan klaagster niet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 aanhef en sub a van de Wet BIG.

Daarvoor is immers nodig dat klaagster rechtstreeks in haar belang is getroffen ten gevolge van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg, die aangeklaagde als arts behoorde te betrachten ten opzichte van patiënte dan wel haar naaste betrekkingen; dan wel dat klaagster rechtstreeks in haar belang is getroffen ten gevolge van enig ander handelen of nalaten van aangeklaagde als arts in strijd met het belang van de goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Uit het klaagschrift blijkt hiervan niet. Klaagster is niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Verwachtingen omtrent begeleiding, ook bij sterven, worden beïnvloed door de omstandigheden.

Deze stelling van klaagster kan niet bijdragen aan haar motivering om wel als rechtstreeks belanghebbende te moeten worden aangemerkt.

Voorts stelt klaagster dat door het handelen van aangeklaagde haar eigen normen en opvattingen van haar taak en ambt in het geding kwamen.

Ook dat kan haar niet tot belanghebbende maken, en zeker niet tot rechtstreeks belanghebbende. Het Regionaal Tuchtcollege dient zich onbevoegd te verklaren van de klacht kennis te nemen, respectievelijk klaagster in haar klacht (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren.


Beoordeling van de klacht

Het College heeft kennis genomen van de stukken en de stellingen van partijen.

Namens aangeklaagde is het prealabel verweer gevoerd dat het College zich met betrekking tot de klacht van klaagster onbevoegd dient te verklaren dan wel dat klaagster niet-ontvankelijk is.

Het College wil zonder meer aannemen dat klaagster, zoals zij aangeeft, haar begeleidende taak niet naar behoren heeft kunnen verrichten, daar waar zij als professionele begeleider van de betrokken patiënte in de stervensfase afhankelijk was van de arts en meent dat deze bij het uitvoeren van de euthanasie tuchtrechtelijk verwijtbaar is tekortgeschoten.

Nu het aan het College slechts vrij staat over medisch handelen te oordelen op grond van een klacht - het College mag niet spontaan tot onderzoek overgaan en tot een oordeel komen wanneer enig medisch handelen te zijner kennis is gekomen - en de Wet (voorzover hier relevant) bepaalt dat kan worden ‘geen rechtstreeks belanghebbende’, zal het College moeten beslissen of klaagster als zodanig kan c.q. behoort (te) worden aangemerkt.

Klaagster heeft in haar klaagschrift, alsmede (desgevraagd) ter zitting van het College, verklaard dat zij in haar hoedanigheid van geestelijk verzorger, werkzaam voor de Stichting GGz B, verantwoordelijk was voor de begeleiding van het ziekte-, rouw- en stervensproces van patiënte en een en ander in samenwerking met derden (lees: aangeklaagde) in zo goed mogelijke banen diende te leiden. Klaagster spreekt in dezen van een begeleidingsafspraak tussen patiënte en haar als geestelijk verzorger van de Stichting GGz B.

Klaagster heeft de onderhavige zaak op eigen naam aanhangig gemaakt en niet (mede) namens de naaste familieleden. Dat klaagster, zoals zij stelt in haar brief aan het College van 9 augustus 1999, met betrekking tot de onderhavige klacht overleg heeft gevoerd met de rechtstreeks belanghebbende L, broer van patiënte, en de klacht niet tot stand zou zijn gekomen zonder diens goedkeuring en toestemming, doet daaraan niet af.



De tuchtrechtspraak in de Wet BIG ziet op:



handelen of nalaten van handelen in strijd met de zorg, die de geregistreerde zorgverlener als goed beoefenaar behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt en de naaste betrekkingen van de patiënt;

enig ander handelen of nalaten als geregistreerde zorgverlener in strijd met het belang van de goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.

Het College kan uit wet en jurisprudentie geen andere slotsom trekken dan dat onder het tuchtrecht niet valt een handelen of nalaten van een onder het tuchtrecht vallende beroepsbeoefenaar - en wel een vermeend onzorgvuldig handelen van een geregistreerd zorgverlener - waardoor een derde in zijn werk wordt belemmerd.

De Wet BIG beschermt een dergelijk belang niet, doch heeft slechts het belang van de patiënt en het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg op het oog.

Ook de literatuur biedt steun voor deze opvatting, die een restrictieve uitleg inhoudt van het begrip ‘rechtstreeks belanghebbende’.

Het College onderkent dat in bepaalde gevallen een collega van een geregistreerd zorgverlener rechtstreeks belanghebbende kan zijn, indien hij door een (vermeend) onzorgvuldig      handelen van de betreffende zorgverlener in zijn werk wordt belemmerd. Een dergelijk geval doet zich, ondanks de omstandigheid dat klaagster als (geestelijk) hulpverlener met een professionele status kan worden aangemerkt, niet voor.

Beslissend is of klaagster een beroep uitoefent ‘op het gebied van de individuele gezondheidszorg’. Van belang is dat de functie (het beroep) van klaagster niet behoort tot de in of krachtens de Wet BIG aangewezen beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Kenmerkend voor dergelijke beroepen is (naar valt af te leiden uit artikel 1Wet BIG) een rechtstreekse relatie tussen een beroepsbeoefenaar en een persoon, welke relatie ten doel moet hebben: zo al niet om deze persoon van een ziekte te genezen en voor het ontstaan van een ziekte te behoeden, zijn gezondheidstoestand te beoordelen dan wel verloskundige bijstand te verlenen, dan toch ten minste om zijn gezondheid te bevorderen of te bewaken. De relatie tussen klaagster als geestelijk verzorger en patiënte - en uitsluitend om die rechtstreekse relatie gaat het hier - kan evenwel niet als een dergelijke relatie worden aangemerkt.



Uit het voorgaande volgt dat het College van oordeel is dat klaagster in haar hoedanigheid van geestelijk verzorger niet is te beschouwen als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 aanhef en sub a van de Wet BIG, om welke reden klaagster, overeenkomstig de conclusie van aangeklaagde, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht.


De andere door aangeklaagde genoemde grond behoeft na het vorenstaande geen bespreking meer.


Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege te Groningen,

Verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht,



Bepaalt dat deze beslissing op de bij de wet voorgeschreven wijze wordt bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en ter publicatie wordt aangeboden aan de volgende tijdschriften Tijdschrift voor de Gezondheidszorg,


Tijdschrift voor de Geneeskunde, Medisch Contact.

Aldus gegeven door mr. T. Duursma, voorzitter, prof. dr. R.J. van den Bosch, lid-geneeskundige, drs. M. Maaskant, plv. lid-geneeskundige, bijgestaan door mr. J.Sj. Dijkstra, fgd. secretaris, en uitgesproken op 22 mei 2000 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris. <<

 

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.