Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

Opnieuw de geneeskundige verklaring!

Plaats een reactie

Zou het ooit nog eens zover komen dat tuchtcolleges zich niet meer hoeven te buigen over casuïstiek waarin een behandelend arts een - weliswaar goedbedoelde - geneeskundige verklaring afgeeft? Een verklaring die een objectief waardeoordeel bevat, opgesteld door een deskundig en onafhankelijk arts. Het is namelijk niet de eerste keer dat we in deze rubriek van Medisch Contact  behandelend artsen waarschuwen voor een van de gevaarlijke ‘triassen’: geneeskundige verklaring, echtscheiding en omgangsregelingen met de kinderen. Deze en soortgelijke combinaties blijken een niet te dempen - door raadslieden en hun cliënten veel gegraven - valkuil voor medici te zijn. Ook nu weer liet een arts zich tot een subjectieve verklaring verleiden en voegde zich aldus in het kamp van één van de ruzie makende echtelieden. In het belang van het kind, maar hoe objectief was de informatie in deze zaak?
Klager kwam volgens zijn ex-echtgenote zijn zoontje ophalen in het kader van de geldende bezoekregeling. Hun zoontje weigerde mee te komen en klager zou hem vervolgens zo stevig hebben beetgepakt dat er bloeduitstortingen op zijn bovenbenen ontstonden. Zijn ex liep hiermee naar haar arts, ooit ook arts van de klager, en deze schreef maanden later in het kader van een procedure over de omgangsregeling de door klager gewraakte verklaring. Hierin vroeg de huisarts zich cynisch af of de omgangsregeling niet primair voor het zoontje zou moeten zijn in plaats van voor de vader. Volgens zowel het Regionaal als het Centraal Tuchtcollege een visie die hij puur afgaande op het verhaal van de moeder had neergelegd. Niet-objectief dus. Daarnaast viel de ‘forensische diagnose’ buiten zijn competentie. In de ‘Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens’ van de KNMG staat het allemaal al vele jaren. Omdat de arts zijn onjuist handelen toegaf, leverde deze daad hem slechts de lichtste maatregel op, die van waarschuwing. Over zijn schouder heen echter - voor de zoveelste keer - weer een les voor zijn collega’s.

B.V.M. Crul, huisarts
mr. W.P. Rijksen


Beslissing in de zaak van A, huisarts te B, appellant, advocaat: mr. AA te G, tegen C, wonende te D, verweerder in hoger beroep.

1. Verloop van de procedure

C - hierna te noemen klager - heeft bij schrijven van 28 september 1999, ingekomen bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle op 6 oktober 1999, tegen A - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 oktober 2000 onder nummer 122A/99 heeft dat College de arts een waarschuwing opgelegd.


De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College op 10 april 2001, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mr. AA voornoemd, en klager.


2. Beslissing in eerste aanleg


De klacht komt er, zakelijk omschreven, op neer dat de arts onzorgvuldig heeft gehandeld door bij brief van 12 maart 1999 een verklaring met de volgende inhoud af te geven:

‘Geachte heer, mw,


Op 05-10-’98 heb ik E (geb. 28-03-’92) op mijn spreekuur gezien met haematomen (bloeduitstortingen) even boven de knieën bdz. tot aan de binnenzijde gelijkend op vingerafdrukken.


E wilde niet mee met zijn vader, zoals E en moeder bevestigde. Zijn vader zou hem zodanig hebben beetgepakt dat er aan beide zijde van de bovenbenen ‘haematomen’ (bloeduitstortingen) ontstonden aan beide benen.


Gezien E géén bloed of vaatafwijkingen heeft, waarbij deze ‘haematomen’ snel zouden ontstaan, moet men hier toch spreken van een te harde aanpak c.q. mishandeling.


Verder wil ik nog kwijt dat E stellig volhardt in het zeggen dat hij niet naar zijn vader wil gaan.


Ik vraag mij dan ook hier af, dat een omgangsregeling er voor E moet zijn en niet andersom.


Met vriendelijke groet (volgt ondertekening, CTG).’

Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht gegrond geoordeeld, daartoe, voor zover hier van belang, overwegende:

Met het schrijven van zijn genoemde brief van 12 maart 1999 heeft de arts een geneeskundige verklaring afgegeven. Daaronder moet immers in het algemeen worden verstaan een schriftelijke verklaring van een (meestal) behandelend arts, waarin deze - meestal op verzoek van en ten behoeve van een patiënt - een al dan niet op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel met betrekking tot een patiënt of een ander weergeeft.


In de context van de brief wordt immers verklaard dat de vader van E zijn zoon te hard zou hebben aangepakt c.q. zou hebben mishandeld. Mede op grond van de mededeling dat E stellig volhardt in het zeggen dat hij niet naar zijn vader wil gaan, besluit de arts zijn bewuste verklaring dan met zich af te vragen of een omgangsregeling er voor E moet zijn en niet andersom.


De suggestie die van deze bewering uitgaat, is naar het oordeel van het College onmiskenbaar: de omgangsregeling - ten behoeve waarvan de verklaring zou moeten dienen - is er voor de zoon en niet voor de vader. Daarin ligt duidelijk een waardeoordeel ten aanzien van


klager besloten.


Klager was patiënt van de arts, zij het dat hij slechts eenmaal met hem contact had gehad als zodanig. Het neemt niet weg dat klager wel als patiënt bij de arts stond ingeschreven. De arts heeft over zijn patiënt een geneeskundige verklaring afgegeven op verzoek van (de raadsman van) klagers ex-echtgenote zonder toestemming van klager en met de bedoeling om te dienen in (een) procedure(s) met betrekking tot een omgangsregeling tussen klager en zijn zoon E.


De aanhef en met name de slotzin van de verklaring duidt daar op, terwijl de arts ter zitting niet gemotiveerd heeft ontkend daarvan op de hoogte te zijn geweest.

De arts heeft zodoende niet alleen in strijd gehandeld met de bekende KNMG-richtlijnen terzake, maar evenzeer met het bepaalde in artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG):


ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep als arts op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij (als geheim) te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijk karakter had moeten begrijpen is hij verplicht geheimhouding in acht te nemen. De arts heeft zich er wel op beroepen dat hij tot het schrijven van de gewraakte brief is gekomen uit oprechte zorg voor E. Het College heeft de arts daaromtrent uitvoerig ondervraagd. In de door de arts gegeven antwoorden en de vaak aarzelende wijze waarop die werden gegeven - een en ander stond de arts ook niet steeds duidelijk meer voor de geest - heeft het College echter onvoldoende aanknopingspunten gevonden om een groeiende bezorgdheid zijnerzijds voor E, die zou hebben geresulteerd in het schrijven van de brief, aan te nemen. Veeleer domineerde het beeld van een impulsief afgegeven verklaring, waarvan de arts ter zitting heeft toegegeven dat hij die - als hij daartoe in voorkomende gevallen weer zou worden uitgenodigd - niet meer op die wijze af zou geven. Het beroep op een mogelijk conflict van plichten dan wel op gronden, die de handelwijze van de arts vanuit tuchtrechtelijk oogpunt zouden kunnen rechtvaardigen, heeft het College dan ook niet kunnen aanwijzen.


De conclusie kan dan ook slechts luiden, dat de arts zich schuldig gemaakt heeft aan een handelen in strijd met de zorg, die hij ten opzichte van klager behoorde te betrachten.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden, die deels ook het Regionaal College tot uitgangspunt hebben gestrekt.

Klager was tot eind 1993 gehuwd met mevrouw F. Uit dit huwelijk is op 28 maart 1992 E geboren. Klagers echtgenote werd belast met het gezag over E; er was een omgangsregeling tussen klager en E, maar die was onderwerp van geschil tussen klager en zijn ex-echtgenote. Dat geschil was ten tijde van de gewraakte verklaring aanhangig voor het gerechtshof te B.


De hierboven weergegeven brief van de arts d.d. 12 maart 1999 is aan het gerechtshof overgelegd.


De arts was de huisarts van klagers ex-echtgenote en van E. Op 5 oktober 1998 bezocht de ex-echtgenote van klager de arts met E. Reden voor het bezoek waren hematomen bij E aan de binnenzijde van zijn beide bovenbenen. Bij de anamnese vertelde klagers ex-echtgenote aan de arts het volgende:

‘Klager had de vorige dag bij haar aangebeld om E op te halen. Uit hoofde van de toen geldende omgangsregeling zou E enige tijd bij hem verblijven. Bij binnenkomst deelde de partner van klagers ex-echtgenote reeds mee aan klager dat E niet met hem mee wilde. Klager liep vervolgens door en pakte E op. E riep op dat moment dat hij niet mee wilde. Zowel E als zijn moeder beschreef de poging van klager om E op de arm te nemen als een grote worsteling waarbij hardhandig opgetreden zou zijn. Ten gevolge van deze worsteling zouden de hematomen op de bovenbenen bij E zijn ontstaan, evenals de myogene pijn, aldus E en zijn moeder. Vervolgens nam klager E mee naar de deur. Bij de deur aangekomen heeft E zich losgerukt en is hij naar zijn kamer gerend, waar hij zich heeft opgesloten. Klager heeft toen nog een tijdje voor de deur van de kamer van E gezeten, echter zonder resultaat.


E is niet met klager meegegaan en heeft de deur van zijn kamer pas


geopend toen klager verdwenen was.’

De arts heeft E lichamelijk onderzocht en stelde vast dat er aan de binnenzijde van beide bovenbenen hematomen zichtbaar waren, gelijkend op vingerafdrukken.
Enige maanden later heeft de ex-echtgenote van klager de arts gevraagd om in het kader van een procedure met betrekking tot de omgangsregeling schriftelijk inlichtingen te verstrekken. Om die reden heeft de arts de hierboven aangehaalde brief geschreven.

4. Beoordeling van het hoger beroep


4.1. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft aangenomen, was de arts ten tijde van het schrijven van de gewraakte brief geen huisarts van klager. Dit is ter terechtzitting van het Centraal College door zowel klager als de arts verklaard.


De arts was wel enige tijd huisarts van klager geweest, maar niet kan worden gezegd dat de arts door het afgeven van de verklaring gegevens naar buiten heeft gebracht die hem, toen hij nog huisarts van klager was, als geheim waren toevertrouwd of anderszins als geheim te zijner kennis waren gebracht. Het Centraal College kan het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege derhalve niet delen dat de arts in strijd heeft gehandeld met zijn ten opzichte van klager geldende geheimhoudingsplicht.

4.2. Het Centraal College deelt echter het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts te dezen heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke richtlijnen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, te weten de ‘Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens’, waarvan hoofdstuk 3, voorzover hier van belang, als volgt luidt:

Wanneer een patiënt, die een verzoek heeft dat hij ondersteunt met argumenten van medische aard, en wanneer de instelling/persoon die over dit verzoek te beslissen heeft en niet voldoende heeft aan de mededelingen van de patiënt zelf, een bevestiging met waardeoordeel van een arts wenst, dan wordt deze bevestiging een geneeskundige verklaring genoemd.
Dit waardeoordeel, dat een ander doel dient dan behandeling/begeleiding, moet objectief en deskundig zijn, hetgeen inhoudt dat de geneeskundige verklaring moet worden opgesteld door een onafhankelijk arts, die deskundigheid heeft op het terrein waarop de vraagstelling zich afspeelt.

De arts die om medische informatie wordt gevraagd, verstrekt aan de onafhankelijk arts met gerichte schriftelijke toestemming van de patiënt de gevraagde relevante medische gegevens van feitelijke aard.
De informatieverstrekkende arts wordt ontraden een conclusie en/of een oordeel mee te delen, omdat hij de normen en criteria, die aan het afgeven van een geneeskundige verklaring ten grondslag liggen, vaak niet kent. Voor de behandelend arts geldt bovendien dat het voor hem in verband met zijn relatie tot de patiënt moeilijk zal zijn onbevooroordeelde conclusies en oordelen te geven. Een verwijt van subjectiviteit kan snel worden geuit zonder dat de arts in staat zal zijn zich daartegen behoorlijk te verdedigen.

4.3. Aan het voorgaande doet niet af dat niet gebleken is dat het rechterlijke college - het gerechtshof te B - zelf om de verklaring heeft verzocht. De onmiskenbare strekking van de onderhavige richtlijn is immers te bevorderen dat een medische verklaring als de onderhavige - die door de ex-echtgenote van klager is gevraagd met de kennelijke bedoeling om een rechterlijk oordeel over een geschil tussen haar en klager over een omgangsregeling aangaande E te beïnvloeden - in alle objectiviteit wordt gegeven. Om die reden diende de behandelend arts zich van het geven van een dergelijke verklaring te onthouden. Daarbij gaat het er niet alleen om te voorkomen dat de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt wordt geschaad, zoals in de geciteerde richtlijnen tot uitdrukking wordt gebracht, maar ook om het vertrouwen dat de beslissende instelling/persoon en allen die bij de beslissing belang hebben, in dit geval dus ook klager, in een medische verklaring moeten kunnen stellen.

4.4. Het Centraal College wil, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, aannemen dat de arts zich heeft laten leiden door zijn zorg voor de belangen van de ex-echtgenote van klager en E zelf. Dat kan echter niet als rechtvaardiging voor zijn handelwijze dienen, te meer niet omdat zich te dezen heeft gerealiseerd wat de richtlijnen trachten te voorkomen. De mededelingen over het geconstateerde letsel kunnen nog als objectieve eigen waarneming gelden en voor de verklaring omtrent het incident zelf kan wellicht worden gezegd - wat de arts tijdens de terechtzitting in hoger beroep ook heeft betoogd - dat zij slechts bevat wat de arts van de ex-echtgenote en E daarover heeft gehoord. Objectief kan echter niet worden genoemd de conclusie dat men ‘hier toch (moet) spreken van een te harde aanpak c.q. mishandeling’, want die conclusie kon de arts op grond van de hem eenzijdig verstrekte informatie - de visie van klager kende hij immers niet - in redelijkheid niet trekken. De objectiviteit wordt geheel uit het oog verloren in de slotzin van de brief. Het Centraal College onderschrijft dienaangaande de overweging van het Regionaal Tuchtcollege, dat in de suggestie die van de desbetreffende bewering uitgaat een waardeoordeel ten aanzien van klager besloten ligt, namelijk dat de omgangsregeling - ten behoeve waarvan de verklaring zou moeten dienen - er is voor de zoon en niet voor de vader. Daarmee heeft de arts zich bovendien begeven op een terrein waarop hij - ook volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep - geen deskundigheid bezit. Ook in zoverre heeft hij gehandeld in strijd met de toepasselijke richtlijnen.

4.5. Het Centraal College acht de handelwijze van de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar, aangezien deze in strijd moet worden geacht met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

4.6. Al hetgeen door of namens de arts in dit hoger beroep is aangevoerd, kan aan deze slotsom geen afbreuk doen. Een conflict van rechtsplichten is niet aanwezig, omdat de arts de gevraagde inlichtingen wel had kunnen en mogen verstrekken, zij het aan een onafhankelijke collega en met inachtneming van wat overigens in de meergenoemde richtlijnen is opgenomen. Het beroep op artikel 7: 456 van het Burgerlijk Wetboek gaat reeds niet op omdat de gewraakte verklaring niet een afschrift betreft van een of meer bescheiden die tot het medisch dossier van E of zijn moeder behoorden.

4.7. Mede gelet op de omstandigheid dat de arts reeds in eerste aanleg tot uitdrukking heeft gebracht dat zijn handelen onjuist was en dat hij zich van de consequenties daarvan onvoldoende bewust is geweest, komt de lichtste maatregel, een waarschuwing, als afdoening in aanmerking. Deze maatregel is ook door het Regionaal Tuchtcollege opgelegd. Bij deze stand van zaken zal het beroep worden verworpen, zij het dat, zoals uit het vorenstaande blijkt, de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege door het Centraal College niet ten volle worden onderschreven.

5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact  met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door: mr. J.J.R. Bakker, voorzitter; mr. A.D.R.M. Boumans, mr. H.L.C. Hermans, leden-juristen; F.M.M. van Exter, prof. dr. A.H.M. Taminiau, leden-geneeskundigen; mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2001, door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.

KNMG
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.