Laatste nieuws
10 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

Misbruik door psychotherapeut

Plaats een reactie


Eeuwen geleden was Hippocrates al van mening dat het volstrekt ontoelaatbaar is dat een arts zijn therapeutische relatie met een patiënt vermengt met een liefdesrelatie. Psychotherapie was in de tijd van Hippocrates nog geen erkende discipline, maar in zijn geest denkend zou hij psychotherapeuten ongetwijfeld onder dezelfde tucht hebben laten vallen.


Ook al neemt een patiënt zelf het initiatief tot intiem contact en/of wordt intiem contact door de patiënt op prijs gesteld, dan hoort een hulpverlener daar professioneel en krachtig afstand van te nemen. Het schaadt de patiënt, die toch al een afhankelijke positie heeft. Het schaadt bovendien de geloofwaardigheid van de totale beroepsgroep. Dat was tweeduizend jaar geleden al zo en dat is het nog. Het Regionaal en het Centraal Tuchtcollege waren het daarover roerend eens in onderstaande zaak.


In deze zaak erkende een psychotherapeut dat hij grensoverschrijdend had gehandeld. Hij had een patiënte die leed aan angst- en dysthyme klachten en die hem ‘als haar vader’ zag, bij herhaling omhelst en met haar getongzoend. Een activiteit die, naar wij menen, ook in een echte vader-dochterrelatie niet gewoon is. Het had zich allemaal voorgedaan nadat de psychotherapeut zijn patiënte van de in eerste instantie geadviseerde groepstherapie had overgeheveld naar individuele therapie. Wat volgden waren de vaak en ook in dit vonnis verbloemd verwoorde gevoelens van overdracht en tegenoverdracht. Omdat de therapeut door zijn eigen werkgever al fors was gestraft, kreeg hij slechts de maatregel van berisping opgelegd. Bij deze - op zich niet geheel onbegrijpelijke - koppeling kunnen vanuit tuchtrechtelijke optiek wel vraagtekens worden geplaatst. Want diezelfde werkgever kreeg een niet mis te verstane veeg uit de pan, omdat er binnen de werksituatie van de therapeut onvoldoende steun zou hebben bestaan om zijn probleem eerder hanteerbaar te maken.


Wat overigens nogal mistig blijft, is de door de therapeut geëntameerde switch van groeps- naar individuele therapie. Het College overwoog dat het beter was geweest als de psychotherapeut een andere therapeut had aangewezen, onder andere vanwege  mogelijke overdrachtsontwikkelingen. Bedoelt het College hier met zoveel woorden dat de hulpverlener onvoldoende halt heeft toegeroepen aan de opkomende of eigenlijk al bestaande gevoelens van liefde, en deze min of meer heeft aangewakkerd? Een valkuil die overigens ook in de miniemste vorm voor alle hulpverleners op de loer ligt. Niet voor niets noemde Hippocrates deze ultieme uitwas al.

B.V.M. Crul, huisarts
mr. W.P. Rijksen

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 31 augustus  2001
Beslissing in de zaak van A, wonende te B, appellant, tegen C, psychotherapeut, wonende te B, verweerder in hoger beroep.

1. Verloop van de procedure


A - hierna te noemen klager - heeft op 19 mei l999 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C - hierna te noemen verweerder of de psychotherapeut - een klacht ingediend, bestaande uit twee onderdelen. Bij beslissing van 12 januari 2000 heeft dat College het eerste onderdeel van de klacht gegrond geacht en het tweede onderdeel ongegrond verklaard. Het College heeft de maatregel van berisping opgelegd.


Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.


De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 19 april 2001, waar zijn verschenen klager en de aangeklaagde psychotherapeut. Voorts is gehoord mw. D, echtgenote van klager, als getuige.

2. Beslissing in eerste aanleg

De oorspronkelijke klacht behelst, zoals weergegeven in de bestreden beslissing, het volgende:


 (...) een tweeledig verwijt, te weten dat verweerder middels manipulatie de patiënte seksueel heeft misbruikt, terwijl hij wist dat de gevolgen voor haar catastrofaal zouden zijn, en in de tweede plaats dat hij door middel van manipulatie de patiënte heeft gebruikt om de zaak in de doofpot te stoppen en zichzelf op die manier te vrijwaren van de consequenties die aan dergelijk gedrag zijn verbonden.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:


Verweerder heeft erkend dat er sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag in die zin dat hij de patiënte heeft omhelsd en gezoend. Het eerste onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.


Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel merkt het College op dat verweerder wel verkeerd heeft gehandeld door, toen hij gewaar werd dat er sprake was van therapeutisch onhanteerbare gevoelens van overdracht en tegenoverdracht, daarvoor geen contact te zoeken met een supervisor. Er zijn echter geen aanwijzingen dat verweerder middels manipulatie heeft gepoogd de zaak in de doofpot te stoppen.


Het tweede onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.


Wel heeft het College kritiek op de weinig professionele wijze waarop verweerder met de kwestie is omgegaan. Hij heeft het gebeuren slechts in algemene termen in het intervisieteam ter sprake gebracht en hij heeft onjuist gehandeld door, toen hij in februari van klager vernam dat de patiënte suïcidaal was, haar tot tweemaal toe thuis te bezoeken. Zeker toen hij de eerste keer merkte dat zij dreigde psychotisch te worden had hij al zijn overredingskracht moeten gebruiken, eventueel in overleg met klager, die van alles op de hoogte was, om te bewerken dat er zo spoedig mogelijk een arts bij de patiënte zou komen. Verweerders optreden is toen mogelijk ingegeven door goede bedoelingen, maar het College beoordeelt dit optreden als niet deskundig en niet professioneel.

Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij als psychotherapeut behoorde te betrachten ten opzichte van de patiënte met betrekking tot wier gezondheidstoestand hij bijstand verleende en in strijd met de zorg die hij behoorde te betrachten ten opzichte van klager. In overeenstemming met de constante jurisprudentie van de tuchtcolleges spreekt het College als zijn oordeel uit dat het volstrekt ontoelaatbaar is dat een therapeut de therapeutische relatie met een patiënt vermengd met een liefdesrelatie. Daardoor wordt inbreuk gemaakt op de waardigheid en de integriteit van de patiënt, die meestal door zijn ziekte en de noodzaak van behandeling in een positie van afhankelijkheid verkeert van een therapeut. Een dergelijke rolvermenging doet ook afbreuk aan de vertrouwensrelatie en neemt de distantie weg die de therapeut nodig heeft voor een juiste waardering van de therapeutische wenselijkheden en mogelijkheden en van de andere aspecten van de behandeling. Het is daarbij niet van belang of de patiënt zelf wellicht het initiatief heeft genomen tot de seksuele contacten dan wel dat deze door de patiënt op prijs worden gesteld. Veelal zal, en dit was ook hier het geval, sprake zijn van een afhankelijkheidspositie van de patiënt die door de seksuele relatie nog extra nadeel ondervindt.

Bij de keuze van de op te leggen maatregel neemt het College in aanmerking dat de Raad van Bestuur van de Stichting E aan verweerder disciplinaire maatregelen heeft opgelegd, onder meer daarin bestaande dat hij uitsluitend mannelijk patiënten zal behandelen, dat zijn salaris gedurende een periode van 12 maanden zal worden gekort met een bedrag van ƒ 1.000,- bruto per maand, dat hij in supervisie/leertherapie zal gaan en dat de kosten daarvan voor rekening van verweerder zijn. Hoewel de ernst van verweerders gedraging op zichzelf een zwaardere maatregel rechtvaardigt, zal het College vooral gelet op de door verweerders werkgever opgelegde salariskorting volstaan met de maatregel van berisping.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten en omstandigheden.


Klagers echtgenote, D, hierna ook te noemen patiënte, heeft zich - na meermalen elders bij het Riagg in behandeling te zijn geweest - in april l998 onder behandeling gesteld van de E. Verweerder heeft in die maand van dat jaar een tweetal intakegesprekken met haar gevoerd. Aanvankelijk is zijn advies na deze gesprekken geweest: groepstherapie. Dit was ook de wens van patiënte. Naar aanleiding van de intakegesprekken is verweerder achteraf echter toch tot de overtuiging gekomen dat patiënte bij groepstherapie onvoldoende baat zou hebben en individuele therapie bij haar de voorkeur verdiende. Patiënte was het hiermee eens. Patiënte is bij verweerder in behandeling gekomen in juni l998. De diagnose van verweerder was toen dat patiënte leed aan angst- en dysthyme klachten. Al spoedig ontstonden sterke gevoelens van overdracht en tegenoverdracht. Patiënte beschouwde de therapeut als haar vader. In december l998 omhelsde zij verweerder aan het eind van een sessie. Verweerder ging hier op in. Ook bij de volgende sessies omhelsden patiënte en de psychotherapeut elkaar en er werd getongzoend.


Verweerder besprak daarop de gebeurtenissen in algemene zin in een intervisiecontact, maar gaf daarvan geen concrete beschrijving. De situatie tussen patiënte en psychotherapeut veranderde niet. De toestand van patiënte ging in die periode achteruit. Zij werd toenemend depressief.


Op vrijdagavond 5 februari l999 zocht patiënte telefonisch contact met verweerder en vroeg hem haar te bezoeken. Zij had toen haar echtgenoot en ook haar huisarts op de hoogte gesteld van de gebeurtenissen. Verweerder bezocht patiënte. Zij was toen suïcidaal en verkeerde in regressieve toestand. Verweerder vreesde dat zij psychotisch zou worden en wilde de hulp van de huisarts inroepen.


Een waarnemer had dienst. Patiënte wilde niet dat zijn hulp werd gevraagd.


Verweerder drong daarop tenslotte niet verder aan.


Op zaterdag 6 februari bezocht verweerder patiënte nogmaals na telefonisch overleg met klager.


Daarna heeft verweerder zijn leidinggevenden en de bij de behandeling van patiënte betrokken psychiater ingelicht over de gebeurtenissen.


In overleg met een collega en met patiënte heeft verweerder de therapie nog enige tijd samen met deze collega voortgezet, waarna de collega de behandeling verder heeft overgenomen.

4. Beoordeling van het hoger beroep


Klager heeft tegen de samenvatting van de feiten door het college van eerste aanleg de volgende bezwaren aangevoerd:


- Anders dan daarin weergegeven heeft patiënte aanvankelijk niet te kennen gegeven dat zij geen groepstherapie wenste, integendeel. De therapeut besprak met haar dat zijns inziens individuele therapie meer geschikt was en zij kon zich daarin vinden.


- Ten onrechte is met betrekking tot het omhelzen aan het einde van de sessie in december l998 niet vermeld dat patiënte daarbij heeft gezegd: ‘Jij bent mijn pappie.’ Dit betekent immers dat het van de patiënte uit een anders gerichte omhelzing betrof dan in de beslissing is weergegeven, hoe de therapeut dit ook moge hebben geïnterpreteerd en beantwoord.


- Anders dan in de beslissing is vermeld, heeft klager niet uit zichzelf maar op dringend verzoek van zijn vrouw op 6 februari de therapeut verzocht om te komen en voorts is ten slotte de therapie alleen door mevrouw F overgenomen.

Met betrekking tot de overwegingen van het college van eerste aanleg voert klager in beroep aan:


- De therapeut heeft niet ‘weinig’, maar volstrekt onprofessioneel gehandeld.


- Het Regionaal College geeft onvoldoende aan op welke gronden het van oordeel is dat er geen aanwijzingen zijn dat verweerder middels manipulatie de zaak in de doofpot wilde stoppen.


- De overweging van het Regionaal College: ‘Het is niet van belang of de patiënt wellicht zelf het initiatief heeft genomen’, wekt de suggestie dat de eerste omhelzing uitging van patiënte. Dit getuigt niet van een objectieve houding van het College.


Het Centraal Tuchtcollege overweegt ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht dat uit de stukken van het geding en met name uit het verhandelde ter terechtzitting van het Centraal College is komen vast te staan dat de therapeut tijdens de voorbereiding voor de groepstherapie bezorgd werd dat patiënte onvoldoende baat zou hebben bij groepstherapie. Het Centraal College gaat er dan ook vanuit dat de therapeut zelf het initiatief heeft genomen tot het starten van individuele therapie.


Het Centraal College is van oordeel dat - toen de therapeut tot zijn oordeel was gekomen dat individuele therapie bij nader inzien de voorkeur verdiende - er beter aan gedaan zou hebben om hiervoor een andere therapeut aan te wijzen, te meer daar onvoldoende gewaarborgd was dat mogelijke overdrachtsverwikkelingen door hem voldoende opgevangen zouden kunnen worden.


Toen verweerder bekend raakte met het feit dat patiënte zijn echtgenote kende had hij tenminste moeten overwegen haar aan een andere therapeut toe te wijzen.

In de aantekeningen van de therapeut wordt onder andere vermeld op 3 december l998: ‘ ... het kleine kind, ik troost haar. Zij omhelst mij.’ Op l0 december l998: ‘superafhankelijk ... angst om in de steek gelaten te worden.’ Op 22 december l998: ‘vader-kind (omhelzen).’ Hieruit moge blijken dat - hoe het ook verwoord is door patiënte - de therapeut zich ervan bewust was dat bij het omhelzen er bij patiënte sprake was van superafhankelijke vader-kindgevoelens. De therapeut heeft zich in die situatie - zoals hij ook zelf heeft erkend - schuldig gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. Er moet van worden uitgegaan dat hij daarvoor zelf het initiatief heeft genomen. Zoals verweerder heeft erkend, heeft hij zich ook in het verdere verloop onprofessioneel gedragen, onder meer door in de intervisie zijn probleem niet duidelijk te bespreken. Hij had toen patiënte psychotisch dreigde te worden op 5 februari l999, er zorg voor moeten dragen dat zij door een arts werd gezien.


Evenals het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal College van oordeel dat het volstrekt ontoelaatbaar is dat een therapeut de therapeutische relatie met een patiënte vermengt met een liefdesrelatie en hij daarbij inbreuk maakt op de waardigheid en de integriteit van de patiënte.


Dit onderdeel van de klacht is door het Regionaal College terecht gegrond verklaard.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht overweegt het Centraal College: De therapeut heeft zich gerealiseerd dat er een buitengewoon ongelukkige situatie was ontstaan, uiteraard voor patiënte maar ook voor hemzelf. Hij heeft klaarblijkelijk toen aanvankelijk gedacht dat het voor beiden het beste was om zo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Daarbij heeft hij opmerkingen tegen patiënte gemaakt die hij - zoals hij ook zelf heeft gezegd - achterwege had behoren te laten en die bij klager en patiënte de indruk konden wekken dat hij haar manipuleerde om over de zaak te zwijgen. Verweerder is echter direct daarop eigener beweging tot de slotsom gekomen dat hij zijn leidinggevenden en de betrokken psychiater moest inlichten en heeft dit toen ook direct gedaan.


Het Centraal College is dan ook van oordeel dat van manipulatie om de zaak in de doofpot te stoppen, niet kan worden gesproken. Evenals het Regionaal College acht het Centraal College de klacht dienaangaande ongegrond.


Op dezelfde gronden als het Regionaal Tuchtcollege - te weten: aard en omvang van de aan verweerder door zijn werkgever opgelegde disciplinaire maatregelen - is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat met het opleggen van de maatregel van berisping kan worden volstaan.


Het Centraal College overweegt ten overvloede - zonder enige afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de therapeut voor de ontstane situatie - dat bij het college de indruk is ontstaan dat de therapeut binnen zijn werkomgeving weinig adequate steun heeft gehad om in een eerder stadium de problematiek beter hanteerbaar te maken.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Psychotherapie met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door: mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, voorzitter; mr. H.S. Pruiksma, mr. H.J. Sluyters-Hamburger, leden-juristen; prof. dr. R.W. Trijsburg, drs. L. Swen, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2001 door mr. R.A. Torrenga in tegenwoordigheid van de secretaris. <<

psychose
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.