Laatste nieuws
17 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 30/31 - Te afwachtende chirurg

Plaats een reactie

Gerechtvaardigd afwachten of acuut ingrijpen? Daarover gaat het in onderstaande casus. Een typisch doktersdilemma. Het Regionaal Tuchtcollege achtte het afwachten van een chirurg bij een dreigende arteriële afsluiting in het been verantwoord. Het Centraal Tuchtcollege was echter - mede na het horen van een vaatchirurg als deskundige - een andere mening toegedaan. De chirurg kreeg een waarschuwing vanwege zijn nalatigheid. Wat was er aan de hand?


Een patiënt - wiens been uiteindelijk moest worden geamputeerd - bezocht de huisarts vanwege een koud been. Ontstaan na een gering trauma. Duplexonderzoek door de later veroordeelde chirurg toonde een totale afsluiting van de a.femoralis superficialis; de profunda was open. De chirurg legde de patiënt aan de heparinepomp; volgens hem was afwachten verantwoord. Het Centraal Tuchtcollege vond dat hij te lang had afgewacht; kort na de opname had hij de ernst van de situatie niet goed ingeschat. Er was geen sprake meer van een (sub)acute klasse I ischemie, maar van klasse IIa, spoedig overgaand in IIb. Terwijl de chirurg de weer toegenomen beweeglijkheid van de enkel als verbetering van de situatie had geduid, achtte het Centraal College dit juist een symptoom van verslechtering. Bij de patiënt had veel eerder arteriografie, onmiddellijk gevolgd door trombolyse of operatie, moeten plaatsvinden. Voorts beoordeelde het tuchtcollege de verslaglegging als ‘nauwelijks substantieel’, daarbij nog maar eens wijzend op het belang van een goed bijgehouden dossier voor de beoordeling en het beloop van een ziekte.


Het hoogste tuchtcollege wijst terecht op de noodzaak om bij een ziektebeeld dat de potentie heeft om dramatisch te verslechteren, de vinger heel goed aan de pols – in dit geval het been - te houden. Het alleen maar ‘zorgen hebben om’ dient professioneel in daadwerkelijke en goed gedocumenteerde controles te worden omgezet. Zeker nu vanwege de toename van parttime werken het aantal overdrachtmomenten in de zorg toeneemt, lijkt ons dat bij veel meer diagnosen dan een dreigende vaatafsluiting van het grootste belang. Het Tuchtcollege bood dit vonnis als uitkomst van een bijna drie jaar lopende zaak niet voor niets ter publicatie aan.


B.V.M. Crul, huisarts


mr. W.P. Rijksen

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 26 maart 2002
Beslissing in de zaak van: A, wonende te B, appellant, advocaat: mw. mr. M.F.J. Cox, tegen C, chirurg, wonende te B, verweerder in hoger beroep, gemachtigde: mr. M.J. Bos.

1. Verloop van de procedure


A - hierna te noemen klager - heeft bij schrijven van 5 april 1999, ingekomen op 8 april 1999, bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C - hierna te noemen de chirurg - een klacht ingediend. Bij beslissing, gewezen op 4 april 2000 en uitgesproken op 30 mei 2000, heeft dat College de klacht afgewezen.


Klager is van die beslissing bij brief van 5 juli 2000, ingekomen op 10 juli 2000, derhalve tijdig, in hoger beroep gekomen. Bij brief van 18 augustus 2000, ingekomen op 22 augustus 2000 heeft hij zijn hoger beroep toegelicht. Tevens heeft hij een rapport gedateerd 10 augustus 2000 in het geding gebracht, opgesteld door D, vaatchirurg en emeritus hoogleraar aan de Universiteit van E. De chirurg heeft een verweerschrift (met één productie) in hoger beroep ingediend. Mr. Cox heeft namens klager bij brief van 12 februari 2001 een reactie van D op dit verweerschrift ingediend, gedateerd 12 januari 2001. Daarna heeft hij nog een rapportage overgelegd van de arts F van de Medische Adviesgroep ‘G’ d.d. 20 december 2001.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College op 8 januari 2002, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. Cox voornoemd, en de chirurg, bijgestaan door mr. R. Greijdanus, als vervanger van de gemachtigde mr. Bos. Voorts zijn op verzoek van klager gehoord zijn
echtgenote, mw. H, als getuige, en de arts I als deskundige. Ook is als getuige gehoord de door het Centraal College opgeroepen arts J. Partijen hebben hun standpunten doen bepleiten. Door mr. Cox is daarbij een pleitnota overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard kan van het volgende worden uitgegaan:

De klacht betreft de medische behandeling van klager door verweerder, die als vaatchirurg in het Medisch Centrum K te L en B (hierna het ziekenhuis) werkzaam is, in de periode 6 november 1998 tot 13 november 1998.
Begin november 1998 heeft klager zijn rechterbeen gestoten, waarna hij ongeveer een kwartier krampen in dat been heeft gehad. In de loop van de dag zijn rechterbeen en -voet kouder geworden. Op 5 november 1998 heeft klager zijn huisarts geconsulteerd, omdat de rechtervoet koud bleef. De huisarts heeft klager verwezen naar verweerder, die hem op vrijdag 6 november 1998 tussen de middag heeft gezien en hem op verdenking van een vaatprobleem terstond heeft doen opnemen. Na opname is op diezelfde dag een duplexonderzoek gedaan dat uitwees dat de arteria femoralis superficialis vanaf de origo dicht zat en dat de arteria femoralis profunda goed open was tot ver in het bovenbeen. Er is een ECG gemaakt dat geen atriumfibrillatie vertoonde. Het beeld was dat van een vaatafsluiting op basis van een al langer bestaande atherosclerose. Verweerder heeft een angiogram aangevraagd. Nadat klager was gezien door een aan het ziekenhuis verbonden internist J, is hem intraveneus heparine toegediend.

In het op de opname volgende weekend had verweerder geen dienst. Volgens klager is hij toen slechts eenmaal door een arts bezocht, volgens verweerder is het gebruikelijke weekendbeleid gevolgd, namelijk zaterdagvisite door de dienstdoende arts-assistent en dienstdoende chirurg en zondagvisite door de dienstdoende arts-assistent. Partijen verschillen eveneens van mening over de vraag of verweerder klager op maandag 9 november 1998 heeft gezien. Volgens klager niet, volgens verweerder wel, namelijk in de middag. In ieder geval heeft voornoemde internist J bij deze datum in de status van klager vermeld: ‘Gaat helemaal niet goed -m. i. snel angio maken’ en heeft verweerder daarachter gezet: ‘(mee eens C.)’. Verweerder heeft dit commentaar er op dinsdag 10 november 1998 bij geplaatst. Bij de datum 10 november heeft verweerder in de status vermeld: ‘Geeft logistiek problemen Angio, opschieten!’ Verweerder heeft klager evenwel op die datum niet gezien, wel op woensdag 11 november 1998.

In de verpleegkundigenstatus staat, voorzover hier van belang vermeld: ‘10/11 hr sliep goed ( ... ) Hr heeft zelf het gevoel dat z’n been van binnen wat warmer wordt. Hij kan ook wat meer met zijn enkel doen. Buitenkant van het been voelt nog koud aan. ( ... ) 11/11 hr sliep prima.
‘Dhr verzorgde zich zelfstandig. Dhr heeft vandaag meer pijnklachten als gisteren. (.. )’

Op donderdag 12 november 1998 heeft verweerder geconstateerd dat het rechteronderbeen blauw was. De op die dag gemaakte angiografie heeft aangetoond dat alle vaten in het been waren getromboseerd. De op 13 november 1998 door hem geplande bypassoperatie is niet doorgegaan. In plaats daarvan is klager op die datum naar het M-ziekenhuis te E overgeplaatst waar, nadat strepto/urokinase was toegediend, een onderbeenamputatie heeft plaatsgevonden en nadien, op 12 december 1998, een bovenbeenamputatie.

De klacht


De klacht houdt - samengevat en na herformulering ter openbare terechtzitting van 4 april 2000 - in dat verweerder:


1. klager te lang uitsluitend heeft behandeld met heparine;


2. noodzakelijke verrichtingen heeft nagelaten.

Klager heeft zijn klacht - samengevat weergegeven - nog als volgt toegelicht. Naar aanleiding van de aantekening van J in de status dat het helemaal niet goed ging, meent hij dat op 9 november 1998 de diagnose, voorzover die al juist was, hetgeen hij bij gebrek aan wetenschap betwist, had moeten worden herzien en dat heparine in ieder geval niet meer hét middel was dat in aanmerking kwam. Dat dat middel na het maken van het angiogram nog is gegeven, vindt klager onbegrijpelijk. Voorts neemt klager het verweerder kwalijk dat hij hem pas op dinsdag 10 (in de visie van klager), dan wel woensdag 11 november 1998 weer heeft gezien en dat hij niet tijdig heeft onderkend dat er met spoed een angio moest worden gemaakt.

Het verweer
Verweerder betwist dat hem enige nalatigheid kan worden verweten. De door hem gestelde diagnose - een ongeveer een week oude (sub)acute vaatafsluiting van het been met inmiddels spontaan herstel en slechts milde ischemie - die hij stelde tijdens het consult van klager op 6 november 1998, werd bevestigd door de uitkomsten van het vervolgens op die dag door hem uitgevoerde onderzoek. Er was toen geen indicatie voor een acute operatie, evenmin voor een behandeling met streptokinase/urokinase. Volgens protocol heeft hij de behandeling met Heparine ingezet. Hij handhaaft dat hij klager in de middag van 9 november 1998 heeft gezien en voert aan dat het ziektebeeld toen zeker niet slechter was. Wel heeft hij klager met voorrang - maar niet met spoed - op het operatieschema van 13 november 1998 laten plaatsen. Op dinsdag 10 november 1998 is klager in het chirurgen/internisten/radiologenoverleg besproken. De voorgenomen angiografie bleek op planningsproblemen te stuiten, maar kon uiteindelijk op 12 november 1998 worden gepland. Bij controle op 11 november 1998 heeft hij geconstateerd dat klagers rechteronderbeen wat meer blauwpaars kleurde. Ter terechtzitting heeft verweerder meegedeeld dat hij verder aan deze visite geen spectaculaire herinnering heeft. Hij betwist dat er toen aanleiding was voor een spoedangiografie. De volgende dag is hij erg geschrokken van het blauwgekleurde been van klager. Verweerder meent dat er tussen woensdagochtend en donderdagochtend - in de wachttijd - iets moet zijn gebeurd dat uiteindelijk heeft geleid tot de ook door hem betreurde amputatie. Aldus steeds verweerder.

De beoordeling


Allereerst wordt overwogen dat uit het over en weer gestelde niet kan worden afgeleid dat verweerder bij de opname van 6 november 1998 van een onjuiste diagnose is uitgegaan. Zowel de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek als die van het overige onderzoek passen bij een (sub)acute klasse 1 ischemie, waarbij behandeling door toediening van heparine is voorgeschreven.


Tussen partijen blijft discussie bestaan over de vraag of verweerder klager op maandag 9 november 1998 heeft gezien. Hoewel het college het met klager eens is dat het verwonderlijk is dat verweerder, zo zijn stelling dat hij klager op die dag heeft bezocht juist is, eerst op dinsdag aantekeningen daarvan heeft gemaakt in de status, en dat het de voorkeur verdient aanstonds bij het afleggen van visite aantekeningen te maken, kan hieruit niet met zekerheid worden afgeleid dat verweerder klager na de opname voor het eerst pas weer op woensdag 11 november 1998 heeft gezien.

Uit de zowel door J als door verweerder in de status gemaakte aantekeningen maakt het college op dat beiden van mening waren dat een angiografie spoedig - zij het niet met spoed in de zin van onmiddellijk - zou plaatsvinden. Dat er tussen 9 november 1998 en het moment waarop de angiografie daadwerkelijk plaatsvond op 12 november 1998 op enig moment een voor verweerder kenbare aanleiding was om de bij voorrang geplande angiografie te wijzigen in een spoedangiografie kan door het college niet worden vastgesteld. In dit verband wordt gewezen op de verpleegkundige rapportage, waaruit tot de rapportage na de nacht van 11 op 12 november 1998, waarvan klager ook zelf zegt dat het toen veel slechter ging en hij niet meer zelfstandig naar het toilet kon, geen directe aanleiding voor ernstige verslechtering van de situatie kan worden opgemaakt. De beschreven waarnemingen komen overeen met de door verweerder zelf aangevoerde bevindingen.

Dat het na het vaststellen van de ernst van de situatie op 12 november 1998 nog een dag heeft geduurd voordat klager in een ander, voor zijn verdere behandeling beter toegerust, ziekenhuis kon worden opgenomen, kan verweerder niet worden verweten noch worden toegerekend. Ook heeft hij een juiste afweging gemaakt door klager meteen door te sturen.

Met betrekking tot het voortzetten van de heparine-toediening, ook nadat de angiografie was gemaakt, merkt het college nog op dat zulks volgens de heersende opvattingen een volstrekt juiste handelwijze is.

Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt, zodat de klacht ongegrond is.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal College gaat uit van de feiten en omstandigheden, zoals het Regionaal College deze heeft vastgesteld. In dit hoger beroep is niet aangevoerd of gebleken dat de weergave daarvan in de uitspraak van het Regionaal College niet of niet geheel juist is, met dien verstande dat het Centraal College niet heeft kunnen vaststellen dat de chirurg klager op 10 november 1998 heeft gezien. De chirurg heeft op dit punt geen eenduidige informatie verstrekt. In de eerste aanleg sloot hij dit aanvankelijk weliswaar niet uit, maar achtte hij het ook mogelijk dat klager toen door een collega-chirurg is gezien. Tijdens de terechtzitting van het Regionaal College heeft hij echter weer positief verklaard klager op die dag te hebben bezocht. Klager kan zich, in tegenstelling tot hetgeen daarover in de uitspraak van het Regionaal College is opgenomen, van een bezoek van de chirurg op die dag niets herinneren. In hoger beroep lijkt ook de chirurg ervan uit te gaan dat klager op 10 november 1998 niet door hem persoonlijk is gezien.

4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Op het punt van het voorschrijven van en handhaving van de behandeling met heparine verenigt het Centraal College zich met het oordeel van het Regionaal College, met dien verstande dat het gebruik van dit middel, zoals in de rapportage van de deskundige D is vermeld en door de chirurg is erkend, te dezen slechts een stabiliserende, niet-curatieve betekenis had, bedoeld ‘om erger te voorkomen’. De klacht is in zoverre dus terecht ongegrond geacht. Dit betekent niet dat met de toediening van het middel kon worden volstaan en het doet niet af aan hetgeen hierna zal worden overwogen.

4.2. Het Centraal College kan zich met het oordeel van het Regionaal College op het tweede  punt van de klacht niet verenigen.

4.3. De verslechtering van het been van klager was, zo blijkt reeds uit de aantekening van de internist J in de status, al op 9 november 1998 zichtbaar: ‘gaat helemaal niet goed, m.i. snel angio maken’. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft deze internist desgevraagd verklaard zich niet meer alle details van zijn waarnemingen op die datum aan het been van klager te kunnen herinneren, maar nog wel te weten dat de kleur van het been slechter was. Dit stemt overeen met een notitie in het verpleeg-kundig rapport van 9 november 1998: ‘been blijft vanaf kuit erg koud, tenen zien blauw/paars (...) blijft paarsig zien en voelt koud aan.’
Het verpleegkundig rapport bevat voorts weliswaar de aantekening op 10 november 1998: ‘ ... Hij kan ook wat meer met zijn enkel doen.’ Maar dit gegeven had in samenhang met de bevindingen van de vorige dag aanleiding moeten geven tot het slaan van alarm, omdat dit - aldus de deskundige I in zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, waarmee het Centraal College zich verenigt- geenszins wijst op een geruststellende ontwikkeling, maar juist op een tekortschieten van de bloedsomloop bij een voorafgaande niet-beweeglijkheid van de enkel en op de dreiging van nieuwe verstoringen van de circulatie. Het alarm is uitgebleven, althans de arts is niet gewaarschuwd, omdat de betekenis van dit gegeven kennelijk niet is onderkend. De chirurg heeft niet voldoende concreet aangevoerd dat hij op dit punt instructies aan de verpleegkundige(n) had gegeven, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet het geval is. In zoverre komt het desbetreffende niet-waarschuwen mede voor zijn rekening.

4.4. Het Centraal College neemt gezien het voorgaande (kleur van het been, het koud aanvoelen, stijfheid van de enkel) met de deskundige D aan dat aldus reeds op 9 november 1998 een stadium was ingetreden (ten minste level IIa volgens de te dezen geldende classificatie) dat aanleiding had moeten geven tot het onverwijld verrichten van een arteriografie, onmiddellijk gevolgd door trombolyse of operatieve behandeling. Vast staat dat de chirurg niet dienovereenkomstig heeft gehandeld.

4.5. Het standpunt van de chirurg dat eerder en ander ingrijpen dan hij heeft gedaan niet vereist was, omdat de hierboven weergegeven verslechtering zich in zijn visie pas later heeft voorgedaan - ergens tussen 10 en 11 november 1998 - kan in het licht van het bovenstaande niet als juist worden aanvaard. Het Centraal College neemt hierbij nog het volgende in aanmerking.
De chirurg heeft in de status aangetekend dat hij het eens was met de opmerking van de internist J dat het helemaal niet goed ging en dat snel een angiografie moest worden gemaakt (‘mee eens’). Hij heeft naar eigen zeggen deze aantekening pas op 10 november 1998 gemaakt, dus een dag nadat de internist de opmerking had geplaatst. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat hij klager op 9 november 1998 niet heeft bezocht, hetgeen klager ook stelt, doch de chirurg bestrijdt. Het Centraal College laat dit laatste op grond van het volgende verder in het midden. Het wil wel aannemen dat de chirurg de genoemde aantekening inderdaad pas op 10 november 1998 heeft gemaakt. De status bevat dan echter, bij dat uitgangspunt, geen enkele aantekening van zijn hand over het bezoek dat hij op 9 november 1998 aan klager volgens zijn mededeling heeft gebracht en de waarnemingen die hij op die dag omtrent de toestand van klager heeft gedaan. Nu de chirurg over dit laatste ook in hoger beroep onvoldoende concrete gegevens heeft kunnen verschaffen, moet het Centraal College in het licht van al het voorgaande als onvoldoende gemotiveerd en gedocumenteerd voorbijgaan aan het verweer van de chirurg dat de situatie op 9 november 1998 ‘stabiel was’ en niet reeds zo zorgwekkend was dat de hiervoor omschreven actie van zijn kant dringend geboden was. Het Centraal College passeert in dit verband ook het verweer van de chirurg dat de opmerking van de internist J zou moeten worden verstaan als: ‘het gaat spontaan niet beter.’ Zo kon die opmerking - zonder bijkomende feiten en omstandigheden die niet zijn aangevoerd of gebleken - in redelijkheid niet worden verstaan. J heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep ook aangegeven dat hij heeft beoogd vast te leggen dat de situatie was verslechterd. Het lag daarom op de weg van de chirurg onmiddellijk na lezing van de opmerking van de internist contact met hem op te nemen, hetgeen hij echter - zo begrijpt het Centraal College uit zijn verklaring tijdens het vooronderzoek - niet heeft gedaan.

4.6. Het Centraal College tekent hierbij aan dat een zorgvuldige vastlegging in een verslag van de observaties bij en het onderzoek bij de patiënt met een (sub)acute arteriële afsluiting - nog  afgezien van de verantwoording achteraf - voor de beoordeling van het beloop van de ziekte van grote betekenis is, niet alleen voor de arts zelf, maar ook voor de collega’s en de verpleegkundigen die met de zorg voor de patiënt zijn belast. Die verslaglegging was in de hier besproken periode onder de maat, want nauwelijks substantieel. Zo blijkt daaruit niet duidelijk of en wanneer de chirurg klager heeft bezocht op 9 en 10 november 1998 en welke waarnemingen hij toen heeft gedaan. Als hij de opmerking van J in de status een zo beperkte betekenis toekende als hiervoor weergegeven, had hij dit in de status met opgave van redenen dienen te vermelden.

4.7. Bij dit alles komt dat het beeld op 10 november 1998 op verdere verslechtering wees. Klager kon, zoals zijn echtgenote verklaarde als getuige ter terechtzitting in hoger beroep, niet of nauwelijks meer staan of leunen op zijn zieke been en zijn voet was behoorlijk blauw. Naar het oordeel van de deskundige D had toen in elk geval acute interventie niet achterwege mogen blijven. D baseert zijn oordeel tevens - zo begrijpt het Centraal College - op de verklaring van  klager dat hij zijn been buiten het bed moest laten hangen, hetgeen volgens deze deskundige wijst op rustpijn en derhalve op een zeer slechte, marginale doorbloeding. Weliswaar vindt deze verklaring onvoldoende bevestiging in het dossier, maar het Centraal College twijfelt niet aan de juistheid daarvan, mede gelet op hetgeen in de volgende rechtsoverweging nog zal worden overwogen omtrent de verslaglegging. Doch ook als het gegeven van de rustpijn buiten beschouwing zou worden gelaten, blijft overeind dat de toestand van klager op 10 november 1998 verder verslechterd was, zoals eerder weergegeven. Zelfs indien toen, anders dan D - onder meer verwijzende naar de rustpijn - aanneemt, stadium IIb volgens de reeds genoemde classificatie nog niet zou zijn ingetreden, geldt het onder 4.4 overwogene dus in versterkte mate: toen zeker mocht niet langer met het verrichten van angiografisch onderzoek worden gewacht en als dit onderzoek om tijd te besparen niet al op de operatietafel zou zijn geschied, zou onmiddellijk daarna trombolyse of operatieve behandeling hebben moeten plaatsvinden.

4.8. Ook voor de toestand van klager op deze dag geldt overigens dat de chirurg tegenover hetgeen van de zijde van klager is aangevoerd niet - door verwijzing naar  aantekeningen in de status of anderszins - heeft kunnen aannemelijk maken dat er geen reden voor acute interventie was. De enige vermelding in de status van zijn hand op die dag is een - niet van een gerust gevoel blijkende - aantekening dat met de angiografie haast moest worden gemaakt (‘Geeft logistiek problemen. Angio opschieten.’). Meer staat er niet.
Dat kan zijn omdat de chirurg klager toen niet heeft bezocht en dat - zoals hij zelf, zoals reeds overwogen, althans aanvankelijk voor mogelijk hield - een collega-chirurg dit heeft gedaan. Indien dit laatste het geval was, had de chirurg, nu enige vermelding van dat collegiale bezoek in de status ontbreekt en niet is komen vast te staan dat op andere wijze gegevens zijn overgedragen, hetzij contact met de collega moeten opnemen om naar diens bevindingen te informeren, hetzij zelf alsnog een bezoek aan klager moeten brengen. Er was na de eerdere aantekening van de internist J immers alle aanleiding het ziektebeeld van klager dat naar eigen zeggen van de chirurg (verweerschrift in eerste aanleg, punt 4) reeds bij opname verontrustend was, met grote nauwgezetheid te volgen. Bekend is dat het onderhavige ziektebeeld van dag tot dag dramatisch kan verslechteren.

4.9. De chirurg voert wel aan dat de situatie op 10 november 1998 is besproken en geëvalueerd in het chirurgen/internisten/radiologenoverleg, maar voegt daaraan niet toe dat bij die bespreking en evaluatie rekening is gehouden met bevindingen tijdens een bezoek dat eerder op die dag door hemzelf of door een collega-chirurg aan klager was gebracht. Omtrent die bespreking en evaluatie heeft de chirurg in deze procedure ook overigens onvoldoende feitelijke inlichtingen verschaft, behalve dan dat toen zou zijn afgesproken het maken van een angiogram te bespoedigen.

4.10. De conclusie van het Centraal


College kan, samenvattend, bij dit alles geen andere zijn dan dat de chirurg is tekortgeschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid ten opzichte van klager als zijn patiënt behoorde te betrachten in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1e, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Zijn behandelplan, dat uitging van een operatie op vrijdag 13 november 1998, had op grond van de nieuwe


ontwikkelingen behoren te worden bijgesteld. Weliswaar heeft de chirurg bewerkstelligd dat de angiografie op 10 november 1998 vervroegd werd tot 12 november 1998, maar dat was niet voldoende en hij deed dat ook te laat, want voor actie op dit punt was al een dag


eerder (9 november 1998) aanleiding. De verslaglegging schoot voorts tekort.

Ofschoon - zoals ook uit de diverse
rapporten en verklaringen van de deskundigen blijkt - geenszins vaststaat dat het been van klager bij interventie in een vroeger stadium zou zijn gered, moet worden aangenomen dat bij eerder ingrijpen - uiterlijk op 10 november 1998 - althans de kans van behoud van het been zou hebben bestaan. Die kans is gemist.

De klacht is op het tweede punt gegrond. Een maatregel moet worden opgelegd.


De uitspraak van de eerste rechter kan dus niet in stand blijven. Aangezien niet gebleken is dat de chirurg eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, kan met een waarschuwing worden volstaan.


Om redenen aan het algemeen belang ontleend acht het Centraal College termen aanwezig om de beslissing op de hierna aan te geven wijze bekend te maken.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;


verklaart de klacht op het tweede onderdeel alsnog gegrond;


legt de chirurg deswege de maatregel van waarschuwing op;


wijst de klacht voor het overige af;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 van voornoemde wet zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door: mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, voorzitter; mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst, mr. H.L.C. Hermans, leden-juristen; dr. J.H. Hulshof, dr. J.A. Zonnevylle, leden-beroepsgenoten; mr. F.A. Arnbak-d’Aulnis de Bourouill, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 maart 2002, door mr. P. Neleman, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.