Laatste nieuws
14 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 04 - Uitspraak Hoge Raad, de zaak-Brongersma

Plaats een reactie


Op 24 december 2002 deed de Hoge Raad zijn langverwachte uitspraak in de zaak-Brongersma. Het beroep dat de betrokken huisarts instelde tegen de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, werd door de Hoge Raad verworpen. ‘Hulp bij zelfdoding bij levensmoeheid taboe’, kopte NRC Handelsblad nog dezelfde dag. Het woord ‘levensmoe’ is overigens een media-uitvinding, de Hoge Raad gebruikt dit begrip niet. De kern van de redenering van de Hoge Raad is de volgende: euthanasie of hulp bij zelfdoding door een arts is alleen gerechtvaardigd in situaties waarin aan het lijden van betrokkene een medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekte ten grondslag ligt. De Hoge Raad gaat ervan uit dat dit in het geval van de oud-senator Brongersma niet het geval was.


De onderstaande tekst bevat een selectie van de (lange) uitspraak van de Hoge Raad. Opgenomen zijn de passages waarin de Hoge Raad zowel zijn eerdere eigen rechtspraak als de parlementaire geschiedenis van de Euthanasiewet samenvat én het onderdeel waarin de Hoge Raad aangeeft waarom de huisarts zich in dit geval niet op noodtoestand kon beroepen. Het zijn vooral deze onderdelen van de uitspraak die voor toekomstige situaties van belang zijn. De uit het arrest weggelaten passages betreffen vooral juridische motiveringskwesties. De integrale tekst van de uitspraak is overigens te vinden op

www.medischcontact.nl

.


Voor de betrokken huisarts is een einde gekomen aan een langdurige juridische strijd. De Hoge Raad heeft een grens getrokken, maar de zekerheid die dat biedt, moet niet worden overschat. De praktijk is complexer dan de uitspraak van de Hoge Raad suggereert. De dagelijkse praktijk van de medische professie laat zich nu eenmaal niet zo gemakkelijk voegen in strakke omschrijvingen van somatische en psychische aandoeningen. Deze uitspraak zal dan ook zeker geen einde maken aan de medisch-ethische en maatschappelijke discussie over gevallen als die van Brongersma.

B.V.M. Crul, huisarts
mr. dr. J. legemaate


Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 december 2001, nummer 23/000667-01, in de strafzaak tegen: S.

1. De bestreden uitspraak
(...)

2. Geding in cassatie


(...)

3. Uitgangspunten in cassatie


Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is huisarts. Ten laste van hem is bewezen verklaard - kort gezegd - dat hij op 22 april 1998 opzettelijk B, geboren op [geboortedatum] 1911, behulpzaam is geweest bij zelfdoding. De verdachte (hierna aan te duiden als ‘de arts’) heeft in het ‘Verslag van euthanatisch handelen door behandelend arts’ gesproken over ‘afwezigheid van depressie (in psychiatrische zin)’, en heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 november 2001 aldaar verklaard: ‘Er was somberheid, maar geen classificeerbare depressie.’ De arts heeft, nadat hij in maart en april 1998 een reeks van gesprekken met B had gevoerd en B door twee collega’s (een huisarts en een psychiater) had laten onderzoeken, hem een medicijn in letale dosis gegeven. B heeft dit medicijn in tegenwoordigheid van de arts op 22 april 1998 ingenomen en is daarop overleden.


In feitelijke aanleg is door de arts een beroep gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand. De Rechtbank heeft dat beroep aanvaard. Het Hof heeft geoordeeld dat van noodtoestand geen sprake is geweest.



4. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen


4.1. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij de art. 294 en 293 Sr. In het bijzonder gedurende de laatste twee decennia heeft in Nederland een publiek debat plaatsgevonden over de strafwaardigheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Ten tijde van dat debat is rechtspraak totstandgekomen die enige ruimte heeft geboden tot het door artsen straffeloos verlenen van hulp bij zelfdoding en de straffeloze toepassing van euthanasie door artsen. Intussen is tot stand gekomen de Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding), hierna aan te duiden als WTL, Stb. 2001, 194. Krachtens Koninklijk Besluit van 15 maart 2002, Stb. 2002, 165, is de WTL op 1 april 2002 in werking getreden. De WTL behelst voor een belangrijk deel een codificatie van de rechtspraak van de Hoge Raad.

4.2. In de onderhavige zaak staat de vraag ter beantwoording of in geval van afwezigheid van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekten of aandoeningen, een arts die hulp bij zelfdoding verleent of euthanasie toepast, zich onder omstandigheden met vrucht op noodtoestand kan beroepen. Voor die beantwoording moet niet alleen de door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak wat betreft hulp bij zelfdoding en euthanasie onder ogen worden gezien, maar ook de geschiedenis van de in het voetspoor van die rechtspraak totstandgekomen WTL.

4.3. De rechtspraak van de Hoge Raad


4.3.1. In een aantal arresten heeft de Hoge Raad maatstaven ontwikkeld voor het geval een arts die hulp bij zelfdoding verleent dan wel euthanasie toepast, zich op noodtoestand beroept (HR 27 november 1984, NJ 1985, 106, HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607 en HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656).


Die rechtspraak kan als volgt worden samengevat.


Omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding, evenals het toepassen van euthanasie, gerechtvaardigd kan worden geacht, te weten indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige verplichtingen, de zwaarstwegende is nagekomen. In het bijzonder een arts kan in noodtoestand komen te verkeren wanneer hij wordt gesteld voor de noodzaak te kiezen tussen enerzijds de plicht tot behoud van het leven en anderzijds de plicht om als arts al het mogelijke te doen om ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een aan zijn zorgen toevertrouwde patiënt te verlichten.


Indien een arts die euthanasie bij een patiënt heeft toegepast of die aan deze de noodzakelijke middelen heeft verschaft tot zelfdoding, aanvoert dat hij heeft gehandeld in noodtoestand, dient de rechter te onderzoeken - want dat is bij uitstek de taak van de rechter - of deze arts, in het bijzonder volgens wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen, alsmede met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep moet worden geacht te beschikken, uit onderling strijdige plichten een keuze heeft gemaakt die, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is te achten.

4.3.2. In zijn arrest van 21 juni 1994, NJ 1994, 656 heeft de Hoge Raad beslist dat een beroep op noodtoestand niet zonder meer is uitgesloten op de enkele grond dat het ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een patiënt niet een somatische oorzaak heeft en die patiënt niet in de stervensfase verkeert. In die zaak moest er in cassatie van worden uitgegaan dat de patiënt leed aan een aan de hand van DSM-III-R (Diagnostical Statistic Manual, het classificatiesysteem van de American Psychiatric Association) geclassificeerde psychische stoornis. Toen is geoordeeld dat, in geval het lijden van een patiënt niet aantoonbaar voortvloeit uit een somatische ziekte of aandoening en niet enkel bestaat uit beleving van pijn en verlies van lichamelijke functies, het lijden en met name de ernst en uitzichtloosheid ervan moeilijker objectief kunnen worden vastgesteld en dat daarom het onderzoek van de rechter of in dergelijke gevallen sprake is van noodtoestand met uitzonderlijk grote behoedzaamheid dient te geschieden. Gelet op dat arrest kan dus in uitzonderlijke gevallen ook indien het lijden van de patiënt voortvloeit uit een geclassificeerde psychische stoornis, hulp bij zelfdoding door een arts onder omstandigheden door noodtoestand gerechtvaardigd zijn.

4.4. De geschiedenis van de totstandkoming van de WTL
4.4.1. In het verband van de nu te beantwoorden vraag zijn onder meer de volgende passages uit de wetsgeschiedenis van belang.

‘Wij wijzen er overigens op dat (...) moeten worden onderscheiden van mensen die ‘klaar zijn met het leven’. Hiermee wordt doorgaans gedoeld op mensen die veelal op hoge leeftijd zijn en die, zonder dat zij overigens in medisch opzicht lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, voor zichzelf hebben vastgesteld dat voor henzelf de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood verkiezen boven verder leven. Op dit punt is inderdaad (...) een vergelijking mogelijk met het voorstel zoals destijds door mr. Drion gedaan. Zijn voorstel strekte ertoe om mensen in de hierboven beschreven situatie de mogelijkheid te bieden tot het verkrijgen van een euthanaticum of een recept daartoe teneinde op een zelfgekozen moment hun leven te beëindigen. Deze situatie beoogt dit wetsvoorstel niet te regelen. (...) Wij gaan uitdrukkelijk niet zover dat wij van mening zijn dat eenieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen.’
(Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26691, nr. 6, blz. 30).

‘Het enkele vooruitzicht op lijden, ongeacht of dit zal voortvloeien uit pijn, ontluistering of angst voor een onwaardige dood, kan in het licht van het bovenstaande niet als uitzichtloos en ondraaglijk lijden worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor een hoogbejaarde die klaar is met het leven. Hierbij wordt wel gedoeld op mensen die veelal op hoge leeftijd zijn en zonder dat zij overigens in medisch opzicht lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, voor zichzelf vast hebben gesteld dat de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood zouden willen verkiezen boven verder leven. Wij gaan niet zo ver dat wij van mening zijn dat eenieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te doen beëindigen. Wel is het zaak dat in de samenleving aandacht besteed wordt aan dergelijke signalen, waarachter een vraag om aandacht of hulp schuil kan gaan.’


(Minister van Justitie Korthals tijdens een wetgevingsoverleg van de vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 30 oktober 2000, Kamerstukken II 2000-2001, 26691, nr. 22, blz. 59-60).


‘Je kunt je afvragen of iemand die lichamelijk gezond is en die voorzover bekend ook psychisch gezond is, maar die toch het leven niet langer vol kan houden, werkelijk wel gezond is. Echter, dit is niet gemakkelijk te bepalen. Je hebt namelijk heel hoogbejaarde mensen die een dergelijk probleem hebben. Persoonlijk heb ik er twee gekend die ver in de negentig waren en die iedere dag een lijdensweg vonden. Zij vonden helemaal niets meer aan het leven. Zij zeiden: iedereen waarmee ik ooit leuk kon praten is dood en ik zit hier maar. Het enige wat ik doe is iedere avond hopen dat ik de volgende dag niet meer wakker word. Ik vind dat zo iemand niet echt ziek is, maar een reëel punt heeft. Daarvoor wil ik niet zomaar weglopen en zeggen: nooit helpen. Het is echter nog een niet uitgediscussieerd element in onze samenleving.’


(Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Borst-Eilers tijdens een wetgevingsoverleg van de vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 30 oktober 2000, Kamerstukken II 2000-2001, 26691, nr. 22, blz. 76).

‘Diverse sprekers verzochten (...) om een duidelijk standpunt van het kabinet over de vraag of mensen, die ‘levensmoe’ of ‘klaar met het leven’ zijn, op grond van dit wetsvoorstel voor euthanasie of hulp bij zelfdoding in aanmerking komen. Het antwoord daarop luidt ondubbelzinnig ontkennend. Wij menen niet dat eenieder die geen levenswil meer heeft dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen. Wel is het zaak dat in de samenleving aandacht wordt besteed aan dergelijke signalen waarachter een vraag om hulp of aandacht kan schuilgaan. Deze problematiek is een duidelijk maatschappelijk vraagstuk, maar valt buiten het bereik van dit wetsvoorstel.’
(Minister van Justitie Korthals, Handelingen II 22 november 2000, blz. 26-2120).

‘Verschillende sprekers (...) hebben (...) gevraagd om een bevestiging van ons standpunt over de vraag of mensen die, zoals dat wordt genoemd, ‘levensmoe’ zijn of ‘klaar met het leven’, op grond van dit wetsvoorstel voor euthanasie of hulp bij zelfdoding in aanmerking komen. Het antwoord daarop luidt - ik herhaal het nogmaals - ondubbelzinnig ontkennend. Met instemming heb ik geconstateerd dat deze opvatting ook breed wordt gedragen.’
(Minister van Justitie Korthals, Handelingen II 23 november 2000, TK 27-2253).

‘In dit wetsvoorstel is inderdaad geen plaats voor klaar met het leven en levensmoeheid. En daar gaat het mij nu om. Ik sta hier om dít wetsvoorstel te verdedigen.’
(Minister van Justitie Korthals, Handelingen II 23 november 2000, TK 27-2254).

‘Ik heb op de eerste plaats gezegd dat het buiten dit wetsvoorstel valt. Dit wetsvoorstel beperkt zich immers tot die zaken waarin een arts zich op grond van zijn medische deskundigheid een oordeel over het lijden kan vormen.


Op de tweede plaats heb ik gezegd, dat, wanneer dit inderdaad een maatschappelijk probleem is, het dan een probleem is waarover de discussie nu nog moet beginnen. Ik heb inderdaad gezegd: dit is wat sommigen noemen de wens naar de pil van Drion, maar dan moeten wij daarover eerst met elkaar een maatschappelijk debat voeren. Wij weten allemaal dat je daarvoor eerder vijf à tien jaar voor rekent dan binnen deze kabinetsperiode.’


(Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Borst-Eilers, Handelingen II 23 november 2000, TK 27-2254).

‘Over lijden dat voortvloeit uit een andere dan een medische context behoort niet door een arts te worden geoordeeld. Een dergelijk lijden gaat de professie van de medicus te buiten. Situaties waarin van zodanig lijden sprake is, worden ook niet door het onderhavig wetsvoorstel bestreken.’
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137b, blz. 32).

‘Alhoewel de oorzaak van het lijden als zodanig niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van lijden, moet de situatie van de patiënt wel naar medisch ethisch inzicht kunnen worden gekenmerkt als een lijden. Aan het lijden moet dus wel een medische dimensie zitten, hetgeen wellicht als ziekte kan worden aangemerkt. (...) Over lijden dat voortvloeit uit een andere dan een medische context behoort niet door een arts te worden geoordeeld. Een dergelijk lijden gaat het terrein van de medicus te buiten. Een dergelijke situatie wordt ook niet door het onderhavige wetsvoorstel bestreken.’
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137b, blz. 34).

‘De leden van de CDA-fractie informeerden waar de wettekst grond geeft voor uitsluiting van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding ingeval van ‘klaar met het leven’-situaties. De grondslag hiervoor ligt in artikel 2, eerste lid, onder b. Het enkele vooruitzicht op lijden, ongeacht of dit zal voortvloeien uit pijn, ontluistering of angst voor een onwaardige dood, kan niet als uitzichtloos en ondraaglijk lijden worden aangemerkt. (...) Wij gaan niet zover dat wij van mening zijn dat een ieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen. Wel dat in de samenleving aandacht besteed wordt aan dergelijke signalen, waarachter een vraag om aandacht of hulp kan schuilgaan.’
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137b, blz. 45).

‘Het is de rechter die de zorgvuldigheidseisen moet beoordelen aan de hand van alle beschikbare feiten. Dit houdt in dat de rechter moet beoordelen of levensmoeheid gepaard gaat met een lijden in medische zin.’
(Nadere Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137e, blz. 4).

‘Mevrouw Timmerman vroeg zich af hoe houdbaar het is dat levensmoeheid niet onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel valt. Tijdens de schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling met de Tweede Kamer en ook met deze Kamer is van de kant van de regering een- en andermaal uitgesproken dat levensmoeheid niet onder de werking van dit wetsvoorstel valt. Dat is een gegeven waarmee in de rechtspraktijk rekening zal worden gehouden.’


(Minister van Justitie Korthals, Handelingen I 10 april 2001, blz. 27-1262).



4.5. In de hiervoor onder 4.3 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad ligt niet besloten dat ook in geval van afwezigheid van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekten of aandoeningen hulp bij zelfdoding en euthanasie, verleend onderscheidenlijk toegepast door een arts, onder omstandigheden gerechtvaardigd kunnen zijn. Dat zou overigens ook niet stroken met de in die rechtspraak gestelde eis dat de arts moet hebben gehandeld overeenkomstig wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen, alsmede met de vakkennis waarover hij uit hoofde van zijn beroep moet worden geacht te beschikken. Van een dergelijk handelen kan immers geen sprake zijn indien het hulpvragen betreft die niet een ziekte of aandoening tot oorsprong hebben, omdat de specifieke deskundigheid van een arts zich zowel wat de diagnostiek als de behandeling betreft uit haar aard niet tot dergelijke hulpvragen uitstrekt. In dat verband ligt het in de rede om bij de afgrenzing van die deskundigheid aansluiting te zoeken bij de in de medische beroepsgroep gehanteerde classificaties van somatische en psychische ziekten en aandoeningen.


De hiervoor onder 4.4 weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van de WTL biedt geen aanknopingspunten daarvoor dat de wetgever een andere opvatting is toegedaan dan die welke tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad. Uit die geschiedenis blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat de WTL niet mede betrekking heeft op situaties waarin geen sprake is van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekten en aandoeningen.

4.6. Een en ander leidt tot de slotsom dat de hiervoor onder 4.2 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord.


(

Onderdelen 5 t/m 7

van het arrest


zijn niet opgenomen, red.)


8. Beoordeling van het derde middel

8.1. In het middel wordt opgekomen tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodtoestand.


8.2. Het Hof heeft bij de verwerping van het beroep op noodtoestand het volgende tot uitgangspunt genomen.


De door een huisarts te verlenen integrale zorg aan patiënten (kennelijk te verstaan als degenen die zich om hulp tot een huisarts wenden) kan meebrengen dat hij zich voor de taak gesteld ziet om het lijden van een patiënt te verlichten dat niet of niet in overwegende mate zijn oorzaak vindt in een somatische of psychische aandoening, maar het gevolg is van het ontbreken van levensperspectief.


Omdat die arts zich dan evenwel begeeft op een terrein dat buiten zijn professionele competentie ligt, zal hij zich niet als medicus een oordeel mogen vormen over de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van dat lijden.


Een arts die in een zodanig geval hulp bij zelfdoding verleent of euthanasie toepast, kan zich daarom niet met vrucht op noodtoestand beroepen op de grond dat hij heeft gehandeld overeenkomstig de dienaangaande in de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artsen ontwikkelde maatstaven.


Die oordelen, in het verband waarvan het Hof met ‘somatische of psychische aandoening’ kennelijk het oog heeft op een medisch geclassificeerde ziekte of aandoening, zijn, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is vooropgesteld, juist. Voorzover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het dus.

8.3. Voorzover het middel uitgaat van de opvatting dat het Hof het geoorloofd zijn van hulp bij zelfdoding door een arts in een geval als het onderhavige afhankelijk heeft gesteld van de dienaangaande onder artsen heersende opvattingen, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak.


Waar het Hof heeft overwogen dat aan een medicus omtrent de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van het lijden als waarvan hier sprake was, geen zelfstandig oordeel toekomt ‘omdat hierover geen wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht bestaat’, doelt het, gelet op hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen, onmiskenbaar op de omstandigheid dat een dergelijk oordeel de specifieke deskundigheid van een arts te buiten gaat.


Voorzover het Hof in het verband van zijn oordeel omtrent hetgeen de arts zich ten aanzien van de aard van het onderhavige verzoek moet hebben gerealiseerd, gewaagt van het - ten tijde van het handelen van de arts - ontbreken van een ‘eensluidende mening in de beroepsgroep over de rol en de positie van de huisarts bij euthanasieverzoeken c.q. verzoeken om hulp bij zelfdoding van mensen die lijden aan het bestaan’, heeft het, mede gelet op de context van die overweging, tot uitdrukking gebracht dat de arts zich bij de door hem gemaakte afweging bewust moet zijn geweest van de mogelijkheid dat hij door te voldoen aan het verzoek van B buiten het kader van zijn medische professie zou treden.

8.4. Hetgeen het Hof op basis van zijn hiervoor onder 8.2 besproken uitgangspunten ter verwerping van het beroep op noodtoestand heeft geoordeeld, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Voorzover de in het middel tegen dat oordeel ontwikkelde klachten niet reeds afstuiten op hetgeen hiervoor onder 8.2 en 8.3 is overwogen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoor-ding van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8.5. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

9. Beoordeling van het vierde middel
(...)

10. Slotsom


Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

11. Beslissing
De Hoge Raad

verwerpt het beroep.

MC-dossier Euthanasie

depressie
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.