Laatste nieuws
8 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 11 - Bezorgde familie

Plaats een reactie


In onderstaande zaak staat een gezondheidszorgpsycholoog terecht, maar voor hetzelfde geld was het een arts geweest. De zaak draait namelijk om de vraag wie een BIG-geregistreerde functionaris mag aanklagen. Heeft de naast betrokkene van een meerderjarige en handelingsbekwame patiënt, die zelf níet achter de klacht staat, toch een zelfstandig klachtrecht? Het klinkt een beetje bizar, dat geven wij toe, maar het zal u toch ook wel eens zijn overkomen dat niet elk familielid het eens was met de door u ingestelde behandeling bij hun dierbare, die er zelf overigens wél mee instemde? Een dispuut dat niet zelden een familievete verraadt.


In deze tuchtzaak konden een vader en een zus zich niet vinden in de behandeling door een psycholoog van zijn kinderen respectievelijk haar zus en broer. Zij klaagden de psycholoog aan, onder andere omdat door de


therapie hun gezinsleden niet meer zo vaak bij hen over de vloer zouden komen.


Zowel het Regionaal als het Centraal College verklaarde de klagers niet ontvankelijk. In de omstandigheden van de casus -  meerderjarige, handelingsbekwame patiënten, die zelf de klacht niet onderschreven en die zich niet in een levensbedreigende toestand bevonden - prevaleert de autonomie boven een toetsing van de kwaliteit van de zorg. De patiënten hoefden zich ook niet, zoals klagers eisten, aan een deskundigenonderzoek te onderwerpen. Er zijn echter, zo valt uit het vonnis te lezen, omstandigheden waarin ook al is de patiënt supertevreden over de behandeling, familieleden toch tuchtrechtelijk aan de bel kunnen trekken: als er een therapie wordt gekozen die wél levensbedreigend kan zijn. De Inspectie voor de Gezondheidszorg zou dan echter ook een klacht kunnen indienen. We denken in dit verband natuurlijk aan de publiciteit rond de therapeut die adviseerde om gras te eten. Met deze uitleg van het tuchtcollege zou een bezorgd, maar ook een dwarsliggend familielid de arts die - met instemming van zijn patiënt - een riskante behandeling inzet, toch ook tuchtrechtelijk kunnen laten toetsen.


Beslissing in de zaak onder nummer 2002/080 van: A, wonende te B, en C, wonende te D, appellanten, klagers in eerste aanleg, raadsman mr. J.S. Pen, advocaat te Amsterdam, tegen E, gezondheidszorgpsycholoog, wonend en praktiserend te D, verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure


Appellanten - hierna te noemen klagers - hebben op 30 januari 2001 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen verweerder in beroep - hierna te noemen de gezondheidszorgpsycholoog - klachten ingediend. Bij beslissing van 22 januari 2002, onder de nummer 00/280GZP en 00/281GZP heeft dat College klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun klachten.


Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gezondheidszorgpsycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.


De zaak is, nadat de gezondheidszorgpsycholoog bezwaar had gemaakt tegen behandeling van de ontvankelijkheidsvraag in raadkamer, in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 5 december 2002, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. J.S. Pen, en de gezondheidszorgpsycholoog. Voorts zijn als getuigen gehoord F, verder ook te noemen de patiënte, haar moeder, G en H, de echtgenote van de gezondheidszorgpsycholoog. Mr. Pen heeft het standpunt van klagers toegelicht aan de hand van een aan het Centraal College overgelegde pleitnota.

2. Beslissing in eerste aanleg


Voor de weergave van de in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer, alsmede de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de overwegingen die dat College aan zijn voormelde beslissing ten grondslag heeft gelegd, verwijst het Centraal College naar die beslissing.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling in hoger beroep van de ontvankelijkheid van klagers in hun oorspronkelijk ingediende klachten gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden.


De gezondheidszorgpsycholoog voert een praktijk voor psychosociale therapie en seksuologie in D. F, thans 42 jaar oud, en haar broer I, thans 39 jaar oud, zijn door de gezondheidszorgpsycholoog behandeld. Klagers zijn de vader respectievelijk de zuster van F en I.


De gezondheidszorgpsycholoog is sedert 3 maart 2000 ingeschreven in het BIG-register als gezondheidszorgpsycholoog.


De klachten betreffen de behandeling door de gezondheidszorgpsycholoog van genoemde twee patiënten. Onderdeel van de klachten is dat de gezondheidszorgpsycholoog doelbewust zijn patiënten zou isoleren, waardoor dezen hun relaties met familie en vrienden zouden verbreken.

4. Beoordeling van het hoger beroep


De ontvankelijkheid van klagers in hun klachten omtrent de behandeling van F.

4.1. De klagers in deze zaak zijn de vader en de zuster van een 42-jarige handelingsbekwame patiënte, die, in hoger beroep als getuige gehoord, heeft verklaard de klacht niet te steunen en uitdrukkelijk bezwaar te maken tegen hetgeen zij ervaart als een inmenging van klagers in een haar zo persoonlijk betreffende aangelegenheid als de door haar gevolgde therapie, waarover zij zelf tevreden is en waarmee zij stelt gebaat te zijn geweest.
Een en ander stelt de principiële vraag aan de orde in hoeverre aan naaste betrekkingen van een meerderjarige en handelingsbekwame patiënt, die niet instemt met de indiening van de klacht, een zelfstandig klachtrecht toekomt teneinde te bewerkstelligen dat de kwaliteit van de verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets wordt onderworpen.

4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van onder meer een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit begrip vallen in ieder geval de  patiënt zelf, alsook de nabestaanden van een overleden patiënt. Ook de naaste betrekkingen van een patiënt kunnen rechtstreeks belanghebbende zijn. Zulks is in de eerste plaats het geval indien de patiënt minderjarig is of anderszins handelingsonbekwaam. Een redelijke wetstoepassing brengt voorts mee dat de naaste betrekkingen ook als rechtstreeks belanghebbend moeten worden aangemerkt wanneer de patiënt met de indiening van de klacht instemt.
Voorts zijn de naaste betrekkingen in beginsel eveneens gerechtigd een klacht in te dienen indien de klacht een handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar betreft in strijd met de zorg die deze behoort te betrachten ten opzichte van de naaste betrekkingen van - kort gezegd - de patiënt.

4.3. In de onderhavige zaak beogen klagers als naaste betrekkingen van de cliënte van de gezondheidszorgpsycholoog, F, de aan haar verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets te onderwerpen. Er moet van worden uitgegaan dat zij dit doen omdat zij begaan zijn met haar. In zoverre zijn zij ontegenzeggelijk belanghebbend. Of zij evenwel in voldoende mate rechtstreeks belanghebbend zijn om als zodanig een zelfstandig klachtrecht geldend te kunnen maken hangt af van de omstandigheden van het geval.

Het Centraal Tuchtcollege neemt hierbij de navolgende omstandigheden in aanmerking:


- F is meerderjarig en handelingsbekwaam en heeft bezwaar tegen de behandeling van de klacht.


- Niet aannemelijk is geworden dat dit bezwaar een gevolg is van de door haar gekozen therapie en/of handelen van de therapeut.


- Evenmin is aannemelijk geworden dat de keuze van F leidt tot een uit een oogpunt van kwaliteitsbewaking van gezondheidszorg zodanig (levens)bedreigende toestand dat uit dien hoofde de beantwoording van de vraag in hoeverre haar keuze rechtens gerespecteerd behoort te worden, resultante moet zijn van een rechterlijke afweging van het belang van haar autonomie tegen het belang van een deugdelijke gezondheidszorg.

4.4. Op grond van deze omstandigheden oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat het belang van klagers moet worden aangemerkt als onvoldoende rechtstreeks om hen te kunnen ontvangen in hun klacht. Het beroep moet in zoverre worden verworpen.

4.5. De raadsman van klagers heeft aangevoerd dat het medisch niet verantwoord is dat het Regionaal College op basis van de aanwezigheid van F ter zitting en enkele door haar gesproken woorden  de conclusie doet rusten dat niet is komen vast te staan dat zij psychisch buiten staat zou zijn om zelf op voor haar goede gronden een eigen vorm van therapie te kiezen en te continueren. Zonder deskundigenonderzoek is een dergelijke gevolgtrekking volgens klagers niet verantwoord te funderen.


Klagers miskennen hiermee dat tot uitgangspunt moet dienen dat een volwassen in juridisch opzicht handelingsbekwame vrouw in staat wordt geacht tot autonome wilsvorming, waarvan de uitingen in beginsel gerespecteerd moeten worden. Het ligt op de weg van klagers om feiten en omstandigheden aan te voeren die ter zake gerede twijfel kunnen doen ontstaan. Dat hebben zij niet of in onvoldoende mate gedaan, zodat op goede gronden geconcludeerd moet worden dat niet is komen vast te staan dat - kort gezegd - de wilsvorming van F gebrekkig is.


Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het optreden van F als getuige ter zitting in hoger beroep hoegenaamd geen aanknopingspunt heeft geboden voor twijfel aan haar wilsbekwaamheid of voor nader onderzoek dienaangaande, daargelaten dat er natuurlijk geen sprake van kan zijn om van betrokkene die haars ondanks in deze procedure is betrokken als getuige te verlangen dat zij zich onderwerpt aan enig onderzoek.

4.6. Klagers hebben erop gewezen dat hun niet-ontvankelijkheid een leemte in de tuchtrechtelijke toetsing van de kwaliteit van de gezondheidszorg aan het licht zou brengen. Deze zou hierin bestaan dat er geen toetsing mogelijk is zolang de patiënt maar tevreden is. In dit verband refereren zij aan enkele gevallen, die uitvoerige publiciteit hebben gehad, waarbij de uitdrukkelijke keuze van de patiënt voor een alternatieve geneeswijze wellicht in de weg heeft gestaan aan doeltreffende, althans deugdelijke, gezondheidszorg.


Voorzover klagers een vergelijking beogen te maken, gaat deze in de eerste plaats niet op omdat alternatieve genezers in de meeste gevallen buiten de tuchtrechtelijke toets vallen omdat zij geen in het BIG-register ingeschreven hoedanigheid bezitten. In de tweede plaats gaat de vergelijking niet op omdat hierboven impliciet is aangegeven dat


de uitdrukkelijke en bewuste keuze van de patiënt voor een levensbedreigende modaliteit van therapie een grond kan opleveren de kring van rechtstreeks belanghebbenden ruimer te trekken.


Ten slotte geldt dat klagers het verkeerd zien als zij een lacune menen te constateren. Ingevolge artikel 65, eerste lid sub d, van de Wet BIG kan de (hoofd)inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid een tuchtrechtelijke klacht indienen. Ook wanneer de betrokken patiënt niets heeft aan te merken op de verleende zorg.

De ontvankelijkheid van klagers in hun klachten omtrent de behandeling van I.


4.7. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klagers niet ontvangen in hun klachten betreffende de behandeling van I omdat de gezondheidszorgpsycholoog onweersproken heeft gesteld dat de laatste behandeling van I op 15 juni 1999 plaatsvond, derhalve voordat de gezondheidszorgpsycholoog zich heeft doen inschrijven in het BIG-register en dus


op een tijdstip dat de gezondheidszorgpsycholoog nog niet was onderworpen aan het tuchtrecht ingevolge de Wet BIG.


In hoger beroep heeft de raadsman van klagers aangevoerd het tijdstip van de laatste behandeling van I geenszins te hebben willen erkennen, doch slechts bij gebrek aan wetenschap niet gemotiveerd te kunnen weerspreken.


Hetgeen klagers in dit verband hebben gesteld, kan evenwel niet tot een ander oordeel leiden. Klagers zijn er in het licht van de gemotiveerde betwisting van de zijde van de gezondheidszorgpsycholoog en in het licht van hun gebrek aan wetenschap terzake niet in geslaagd aannemelijk te maken dat behandeling van I door de gezondheidszorgpsycholoog plaatsvond in de periode na zijn inschrijving in het BIG-register.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft derhalve op goede gronden klagers ook inzake de klacht betreffende de behandeling van I niet ontvankelijk verklaard. Ook in dit opzicht moet het beroep worden verworpen.

4.8. Het Centraal Tuchtcollege zal om redenen, aan het algemeen belang ontleend, op de voet van artikel 71 van de Wet BIG bepalen dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt op de hierna te vermelden wijze.



5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Medisch Contact en De Psycholoog met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door: mr. R.A. Torrenga, voorzitter; mr. A.D.R.M. Boumans, mr. E.J. van Sandick, leden-juristen; dr. G.M. van der Aalsvoort, drs. G.A.M. Mensing, leden-beroepsgenoten; mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2003 door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.