Laatste nieuws
11 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 26/27 - Onder collega’s

Plaats een reactie

Het komt niet vaak voor dat een en dezelfde zaak voor de derde keer in de kolommen van deze rubriek belandt. En waarschijnlijk is dit zelfs niet de laatste keer. Het gaat om de casus waarin een hagro-voorzitter de inspectie inschakelde vanwege het vermeende disfunctioneren van een collega-huisarts. Onderzoek van de inspectie wees uit dat de melding van de hagro-voorzitter ongegrond was. De betrokken huisarts ondernam achteraf stappen tegen zowel de inspectie (

MC 9/2003: 356-8

) als de hagro-voorzitter.


Voor zijn handelwijze kreeg de hagro-voorzitter een berisping door de Raad voor de Behandeling in eerste aanleg van de KNMG (

MC 16/2002: 638-40

). De huisarts om wie het allemaal draaide, diende tegen de hagro-voorzitter ook een klacht in bij het Regionaal Tuchtcollege. De tuchtrechter oordeelde daarover op 24 april 2003. De uitspraak van de tuchtrechter komt overeen met het eerdere vonnis van het KNMG-college. Door zijn onterechte melding en zijn wijze van handelen heeft de hagro-voorzitter volgens de tuchtrechter de verhoudingen binnen zijn hagro onder zware druk gezet en de goede naam van de betreffende huisarts ernstig beschadigd. Op grond hiervan legt de tuchtrechter de relatief zware sanctie van een geldboete op.


Aan het slot vermeldt het college dat deze uitspraak ter publicatie zal worden aangeboden. Het is echter praktijk dat publicatie achterwege blijft als tegen de uitspraak beroep wordt ingesteld; dan vindt doorgaans te zijner tijd publicatie van de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege plaats. Hoewel tegen onderstaande uitspraak beroep is ingesteld, publiceren we deze toch, als uitzondering op de regel. Het argument daarvoor is dat over deze zaak in de schrijvende pers al uitvoerig is bericht. Zeer uitzonderlijk is overigens dat het beroep is ingesteld door de inspectie, die tot nu toe in deze procedure geen partij was. De inspectie kan hiertoe overgaan in het algemeen belang. Mogelijk is de inspectie bang dat het stevige oordeel van de tuchtrechter artsen zal afschrikken te melden in situaties waarin daartoe wel aanleiding bestaat.


Uiteraard is het zo dat artsen het disfunctioneren van een collega niet mogen negeren. Zij zullen in zo’n geval een manier moeten vinden om het disfunctioneren bespreekbaar te maken en - zo mogelijk - weg te nemen, eerst in eigen kring en zo nodig daarna in overleg met andere


partijen. Dat kan er uiteindelijk toe leiden dat een melding bij de inspectie wordt gedaan nadat is komen vast te staan dat er sprake is van disfunctioneren en betrokkene - daarop door zijn collega’s aangesproken - heeft geweigerd zijn handelwijze aan te passen. In deze zaak was er voor melding aan de inspectie geen aanleiding. Dat de tuchtrechter daarover hard oordeelt, is te begrijpen.


B.V.M. Crul, huisarts


mr. dr. J. Legemaate




Het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven heeft het navolgende overwogen en beslist in de klachtzaak van: A en B, wonende te X, klagers, tegen C, huisarts, wonende te Y, verweerder.


Na de indiening van het klaagschrift en de verzending van een afschrift daarvan aan verweerder heeft de voorzitter het vooronderzoek opgedragen aan de secretaris. De secretaris heeft partijen in de gelegenheid gesteld in het vooronderzoek te worden gehoord, doch geen van hen heeft daarvan gebruik gemaakt.

Het College heeft kennisgenomen van het klaagschrift, van de in het kader van het vooronderzoek ingekomen stukken, te weten het verweerschrift, de repliek, de dupliek en van de bij deze stukken overgelegde bescheiden.

De klacht is behandeld op de zitting van 5 februari 2003, waarbij zijn gehoord klagers, bijgestaan door mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht, en verweerder, bijgestaan door mr. G.J.S. Bouwens, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.

Naar aanleiding van de klacht heeft het College de navolgende feiten en omstandigheden onderzocht en op grond van de inhoud van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen het navolgende vastgesteld:

Klagers hebben tot april 2002 in maatschapsverband gepraktiseerd als huisarts te X. Verweerder was en is eveneens huisarts te X. Klagers en verweerder maakten deel uit van dezelfde huisartsengroep (hagro). In 1999 en 2000 was verweerder voorzitter van deze hagro. In 1997 heeft klager A gezondheidsproblemen gekregen, waardoor hij bij perioden zijn praktijk niet of niet volledig heeft kunnen uitoefenen.


Verweerder heeft op een bijeenkomst van de hagro op 12 januari 2000, waar, zoals hij wist, klagers niet aanwezig zouden zijn, de gezondheidsproblemen van klager A in relatie tot diens functioneren als huisarts aan de orde gesteld, waarbij hij aan de andere hagro-leden heeft gevraagd hun mening te geven over die relatie. De overgrote meerderheid van de hagro was van oordeel dat deze aangelegenheid behoorde tot de verantwoordelijk van klager A en slechts één hagro-lid opperde de mogelijkheid een en ander met hem te bespreken. Verweerder heeft daarbij niet aan de orde gesteld dat hij voornemens was deze aangelegenheid ter sprake te brengen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg.


Op 10 februari 2000 heeft verweerder, zonder dat enig lid van de hagro van deze stap op de hoogte was, telefonisch aan een inspecteur van de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Noord-


Brabant en Zeeland gemeld dat hij graag een gesprek wilde voeren over een disfunctionerende collega-huisarts. Verweerder heeft daarbij gezegd dat hij op de hoogte was van de mogelijke consequenties en dat hij juist een officiële status aan dit gesprek wilde geven. Dit gesprek vond plaats op 17 februari 2000. Het door de inspectie opgestelde verslag van dit gesprek luidt als volgt:

Het gesprek vindt plaats op verzoek van de heer C. Telefonisch maakte hij kenbaar een probleem rond een collega huisarts met de inspectie te willen bespreken.

De heer Sardeman geeft een uiteenzetting van de rol en positie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg in dezen. Hierbij wordt onder meer aangegeven dat het anoniem voorleggen van een kwestie aan de inspectie niet mogelijk is. C verklaart deze uitleg te begrijpen.

Vervolgens doet C zijn relaas.


Zijn collega-huisarts, de heer A, praktijkvoerend te X, is door gezondheidsomstandigheden niet meer in staat zijn werk als huisarts naar behoren uit te voeren, aldus C. Deze situatie is begin 1997 ontstaan. In deze periode werd A ziek. Aanvankelijk bleef hij doorwerken, maar op een gegeven moment was een fysieke grens bereikt. In dit stadium werd door de echtgenote van A een beroep gedaan op C om eens met haar echtgenoot te komen praten. Dit had niet het beoogde resultaat. Pas toen de waarneemgroep druk uitoefende, meldde A zich ziek en ging hij in behandeling bij een internist.


Uiteindelijk was A meer dan een jaar arbeidsongeschikt, waarbij sprake was van een toename van de gezondheidsklachten. Naar de mening van C vertoonde hij onder meer verschijnselen die zouden kunnen duiden op een (manisch-)depressief beeld. Dit laatste werd door meerder collegae uit de waarneemgroep opgemerkt. De laatste tijd worden ook problemen met het kortetermijngeheugen en stemmingsstoornissen waargenomen. A heeft meerdere keren aangekondigd te zullen stoppen, maar komt hier steeds weer op terug. Door zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering is A volledig ongeschikt verklaard en hij krijgt een volledige uitkering.


Van een alcoholprobleem of iets dergelijks is C niets bekend. Gezien de inmiddels vertroebelde situatie krijgt C geen informatie meer over de gezondheidstoestand van betrokkene.

De waarneemgroep (zes huisartsen) is op de hoogte van de situatie, maar heeft gekozen voor een afwachtende houding. C is voorzitter, maar spreekt op eigen titel, er was geen consensus binnen de groep. De waarneemgroep beschikt niet over een reglement met betrekking tot dit soort zaken, er zijn alleen mondelinge afspraken.

Momenteel wordt de praktijk van A voor een groot deel ingevuld door de echtgenote van A (twee dagen) en een waarnemer (anderhalve à twee dagen). A zelf werkt twee ochtenden in de week. Daarbij vallen met name zijn zeer lage tempo en zijn zeer defensieve manier van werken op, waardoor veel overbodige diagnostiek wordt verricht. Naar de mening van C heeft A een zeer beperkte werklast. Hij doet geen diensten, rijdt geen spoedvisites en kan ‘s avonds (in het donker) niet autorijden. Desondanks is hij er zelf van overtuigd dat hij op een verantwoorde manier praktijk kan voeren als huisarts. Er zijn geen klachten van patiënten bekend.

Sardeman geeft aan dat er een gesprek zal plaatsvinden tussen de inspectie en de heer en mevrouw A-B. Hierbij zal onvermijdelijk duidelijk worden door wie de inspectie is geïnformeerd. De heer C geeft aan deze consequentie te aanvaarden.

Dit verslag is nadat verweerder het heeft geautomatiseerd, door de inspectie later aan klager A toegezonden. Verweerder zelf heeft bij brief van 17 februari 2000 klagers geïnformeerd over zijn melding aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Bij schrijven van 5 oktober 2000 heeft de betreffende inspecteur aan verweerder bericht als volgt:

De Inspectie voor de Gezondheidszorg Regio Zuidoost heeft uw melding over vermeend disfunctioneren van de heer A, een collega huisarts uit uw hagro, onderzocht.
De inspectie is gehouden onderzoek te doen indien haar signalen bereiken of melding wordt gedaan van mogelijk tekortschietende zorg. De wetsgrond hiervoor is onder meer te vinden in de Wet BIG (artikel 40 lid 1,3 en 4 en artikel 86).

De inspectie komt tot het oordeel dat er geen aanwijzingen zijn gevonden zijn dat A’s praktijkvoering als huisarts niet aan de professionele standaard voldoet en dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige bedreiging van de gezondheidszorg, dan wel dat het belang van een goede kwaliteit van de gezondheidszorg in het geding zou zijn.
Met verder onderzoek door de inspectie zou het algemeen belang thans niet zijn gediend.

Gezien het bovenstaande heeft de inspectie besloten om het onderzoek tussentijds te beëindigen.

De heer A is conform dezes door de inspectie geïnformeerd.

De klacht behelst, zakelijk weergegeven, het verwijt dat verweerder zonder enige vorm van anamnese of onderzoek en zelfs zonder klager A daarvan persoonlijk of schriftelijk op de hoogte te stellen, aan klager A het beeld heeft toegedicht van onder meer een manische depressie, dat verweerder het stigmatiserende karakter van deze stellingname heeft versterkt door de toevoeging dat bij klager A sprake is van een gebrekkig of zelfs afwezig ziekte-inzicht en dat verweerder deze zienswijze omtrent de persoon en het functioneren als huisarts van klager A vervolgens buiten diens medeweten als een officiële melding ter kennis heeft gebracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.

Omtrent deze klacht moet het navolgende gelden:

Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat klagers niet ontvankelijk zijn, omdat de Raad voor de behandeling van Tuchtzaken in eerste aanleg van de KNMG bij beslissing van 12 september 2001 een tegen verweerder gerichte klacht van klagers, betrekking hebbende op hetzelfde feitencomplex, gegrond heeft verklaard met oplegging aan verweerder van de maatregel van berisping. Verweerder heeft betoogd dat, omdat zijn handelwijze door de Raad voor de Behandeling van Tuchtzaken reeds is beoordeeld, de regel geldt van ne bis in idem.

Dit verweer gaat niet op. De Raad voor de Behandeling van Tuchtzaken in eerste aanleg van de KNMG is geen overheidsrechter, doch een privaatrechtelijke instantie die slechts rechtsmacht heeft over leden van de KNMG en die niet op één lijn kan worden gesteld met een bij de wet ingestelde overheidsrechter als het Regionaal Tuchtcollege. Een beslissing van die Raad is dan ook geen tuchtrechtelijke eindbeslissing als bedoeld in artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG).

Bij de behandeling ter zitting heeft verweerder vragenderwijs opgemerkt dat ook beantwoording verdient de vraag of klaagster B wel een rechtstreeks belang heeft bij de indiening van de klacht, omdat verweerders melding bij de inspectie niet haar betrof, doch alleen klager A.
Ook dit verweer gaat niet op. Er bestond immers een zo nauwe persoonlijk en functionele band tussen de beide klagers onderling dat de weliswaar uitsluitend tegen klager A gerichte actie van verweerder bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg indirect mede klaagster B raakte, zodat zij er belang bij heeft dat verweerders handelen in dit opzicht tuchtrechtelijk wordt getoetst.

De feitelijke gang van zaken staat overigens vast. Verweerder meent dat zijn handelwijze de toets der tuchtrechtelijke kritiek kan doorstaan, omdat zijn melding bij de inspectie is ingegeven door het oogmerk vooral het belang te dienen van de patiënten van klager A en daarnaast de belangen van de hagro en het persoonlijk belang van klager A.


Verweerder heeft met nadruk betoogd dat bij hem geen andersoortige bedoeling heeft voorgezeten en dat hij zeker niet het oogmerk van eigen belang heeft nagestreefd.


Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij niet voornemens was een formele en officiële klacht in te dienen bij de inspectie, maar dat hij het advies van die instantie wilde vernemen hoe in dit geval binnen de hagro te handelen. De onjuistheid van dit laatste verweer blijkt uit de telefoonnotitie van de inspectie d.d. 10 februari 2000, blijkens welke notitie verweerder op die dag aan de betreffende inspecteur heeft gezegd dat hij aan het gesprek met de inspecteur over een disfunctionerende collega-huisarts (i.e. klager A) een officiële status wilde geven. Die notitie duidt erop dat verweerder veel verder wilde gaan dan advies inwinnen en dat het hem er juist om te doen was de situatie rond klager A officieel ter kennis van de inspectie te brengen.

De feitelijke onderbouwing van verweerders melding schoot overigens op vele en vooral op de wezenlijke punten tekort. Verweerder had onvoldoende inzicht in het functioneren van klager A als huisarts. Hem was niets bekend van klachten van patiënten en ook van andere zijden waren bij hem geen meldingen ingekomen over een tekortschietende wijze van praktijkvoeren of van behandeling of bejegening van patiënten.


Verweerder had ook nooit een behandelrelatie gehad met de betreffende klager en hij had ook niet van andere behandelaars, daargelaten of dit toelaatbaar zou zijn geweest, informatie over diens gezondheidstoestand ontvangen. Het stond hem daarom niet vrij de gezondheidstoestand van klager te beschrijven in de terminologie die hij blijkens het verslag van het gesprek met de inspecteur heeft gebezigd.


Aan verweerder moet ook ten zeerste worden aangerekend dat hier sprake is geweest van een solo-actie zonder opdracht en zelfs zonder medeweten van de betreffende hagro. De omstandigheid dat verweerder voordien de stemming in de hagro had gesondeerd en dat een meerderheid van de leden van oordeel was dat in dezen voor de hagro geen taak was weggelegd, had verweerder er juist van moeten weerhouden naar de inspectie te gaan en doet de verdenking rijzen dat verweerder met zijn actie oneigenlijke motieven had. Die verdenking wordt nog versterkt, doordat, indien verweerder al meende buiten en zonder opdracht van de hagro te kunnen handelen, de zorgvuldigheid vergde dat verweerder zijn vermeende bezwaren tegen de wijze van functioneren van klager A eerst nog met hem besprak alvorens deze ter kennis van de inspectie te brengen. Verweerder heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij deze openheid en eerlijkheid niet heeft betracht.

Uit het vorenstaande volgt de gegrondheid van de klacht. Verweerder heeft als arts gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Bij de keuze van de op te leggen maatregel neemt het College in aanmerking dat verweerders optreden de collegiale samenwerking tussen hem en klagers en ook de samenwerking tussen de leden van de hagro in het algemeen onder zware druk heeft gezet. Die samenwerking is met name in de huisartsgeneeskunde, waar steeds meer parttime wordt gewerkt, hetgeen veel overdrachtsmomenten tot gevolg heeft, van groot belang. Het onder druk zetten van die samenwerking kan een groot nadeel betekenen voor de gezondheidszorg. Daarbij neemt het College ook in aanmerking dat verweerder door zijn actie de goede naam van klager A ernstig heeft beschadigd. Het meent daarom dat niet kan worden volstaan met een van de lichte tuchtrechtelijke maatregelen, doch dat een geldboete moet worden opgelegd.

Het College meent voorts dat er gronden van algemeen belang zijn deze beslissing in geanonimiseerde vorm te publiceren.

Beslissende:

Verklaart de klacht gegrond;
Legt verweerder ter zake op de maatregel van geldboete ten bedrage van € 2.250,00 (tweeduizend tweehonderdvijftig euro);

Bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden met het verzoek tot plaatsing aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact.



Aldus beslist door mr. M.A.M. Raaijmakers, voorzitter, mr. W.E.M. Duynstee-Bijvoet, rechtsgeleerd lid, G.B.W.M. Wensing, lid-geneeskundige, A.F.A. van de Reepe en J.A.M. te Riele, plv. leden-geneeskundigen, in aanwezigheid van mr. M.C.J. Houben, plv. secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van donderdag 24 april 2003 door mr. M.A.M. Raaijmakers, in aanwezigheid van mr. L.C.A.M. Pessers.

Artikelen in MC:

De validiteit van een melding bij de inspectie - uitspraak nationale ombudsman in Medisch Contact 28 februari 2003

 -

deze uitspraak met discussie op ons besloten gedeelte 'Tuchtzaken' 

KNMG
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.