Laatste nieuws
11 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 34 - Twijfel over natuurlijke dood

Plaats een reactie

Alles in de onderstaande casus ging traag: de patiënt in kwestie werd pas enkele dagen na zijn overlijden gevonden, en de schouwende huisarts had erg lang nodig alvorens te concluderen dat de patiënt mogelijk een niet-natuurlijke dood was gestorven. Mede hierdoor liet de verklaring van overlijden lang op zich wachten, maar ook doordat de arts pas drie dagen na de lijkvinding samen met de gemeentelijk lijkschouwer de lijkschouwing deed. Een te lang, onduidelijk en onzorgvuldig traject, aldus de dochter van de overleden patiënt en zij klaagde de huisarts aan.


De communicatie tussen hen beiden speelde zich in latere instantie vooral af via de lokale pers, hetgeen escalerend werkte. De arts zou hebben gesuggereerd dat schuldgevoelens bij de dochter een rol speelden in deze zaak.


Zowel het regionaal als het centraal tuchtcollege legde de arts de maatregel van waarschuwing op. Toen de arts bij de patiënt diens dood had geconstateerd, had zij eerder actie moeten ondernemen om duidelijkheid te verkrijgen over het al dan niet natuurlijk overlijden van de man. Het lijkt erop dat de arts zich met de situatie geen raad wist.


Betreft deze casus een uniek gebeuren of doen dergelijke situaties zich wellicht vaker voor? Een reden te meer om in na- en bijscholingen uitvoerig aandacht te besteden aan het medisch handelen rond lijkvinding. Bij twijfel over een natuurlijke doodsoorzaak is een schouw drie dagen later in een mortuarium wel erg mager. Forensisch geneeskundigen houden ons steeds voor dat juist inspectie van en op de vindplek essentieel is. De crimi’s op de tv staan volgens hen soms dichter bij de werkelijkheid dan we vermoeden. Inspectie houdt niet op na het overlijden.


B.V.M. Crul, huisarts


mr. W.P. Rijksen


Beslissing in de zaak van: A, wonende te B, appellante, klaagster in eerste aanleg, tegen C, huisarts, wonende te D, verweerder in hoger beroep, gemachtigde: mr. E.E. Slob, advocaat te Groningen.

1. Verloop van de procedure


A - hierna te noemen klaagster - heeft op 27 maart 2001 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C - hierna te noemen de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 31 januari 2002, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tevens is bepaald dat de beslissing wordt bekendgemaakt op voet van art.71 Wet BIG. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De arts is eveneens in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft hierop een verweerschrift in beroep ingediend. De zaken zijn in hoger beroep gevoegd behandeld ter openbare  terechtzitting van het Centraal College van 17 september 2002, waar zijn verschenen klaagster en de arts die werd bijgestaan door mr. E.E. Slob. Voorts is gehoord de door de arts meegebrachte getuige mr. A.H. Wijnberg.

2. Beslissing in eerste aanleg

De in eerste aanleg ingediende klacht hield zakelijk weergegeven het volgende in: de arts is als waarnemend huisarts op verzoek van een medewerker van het zorgcentrum E gekomen bij klaagsters vader, die in zijn aanleunwoning in het zorgcentrum  levenloos was aangetroffen. De dood was reeds enige dagen tevoren ingetreden. De arts heeft de dood geconstateerd. Zij heeft nagelaten om ter plaatse nader onderzoek te verrichten naar de doodsoorzaak. Daar haar dienst was afgelopen, heeft zij de komst van de familie niet afgewacht. Zij heeft onvoldoende zorg gedragen voor de overdracht aan haar collega en aan hem het gesprek met de familie overgelaten. Ook daarna heeft zij niet met de familie willen spreken.


Toen later over deze kwestie in F was gepubliceerd, heeft de arts zich ongepast uitgelaten over klaagster en haar familie.


Klaagster verwijt de arts bovendien dat zij heeft geweigerd het inspectierapport aan haar (klaagster) te (doen) verstrekken.


De arts heeft een verweerschrift ingediend primair inhoudende dat haar handelen in dezen niet viel onder één van de categorieën waarover ingevolge art.47 Wet Big tuchtrechtelijk kan worden geklaagd.


Voorts heeft zij het volgende aangevoerd: op die vrijdag 6 oktober heeft zij na terugkeer op de praktijk zich gerealiseerd dat zij geen verklaring van natuurlijke dood kon opmaken. Zij heeft de zaak overgedragen aan haar collega G en hem verzocht  met de familie te spreken en contact op te nemen met justitie of de GGD voor advies. G heeft na het gesprek met de familie besloten dit niet te doen. De arts heeft zelf de daaropvolgende maandag alsnog contact opgenomen met de GGD en informatie opgevraagd bij de eigen huisarts van de overledene. Zij heeft die dag contact gehad met de dochter en samen met de gemeentelijk lijkschouwer het lijk geschouwd.


De arts heeft maar eenmaal summier contact gehad met de journalist. Zij heeft daarbij geen gepaste of ongepaste uitlatingen over klaagster gedaan.


De arts heeft zich niet verzet tegen afgifte van het inspectierapport aan klaagster.


Zij heeft niet geweigerd persoonlijk met klaagster te spreken.


Ten slotte merkt de arts nog op dat de Wet op de Lijkbezorging geen duidelijke regeling bevat over de vraag wie in een situatie als de onderhavige - waarin sprake is van lijkvinding - bevoegd is tot het afgeven van een verklaring van overlijden.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt het College dat handelen of nalaten van een arts in het kader van de afgifte van verklaringen van overlijden valt onder de reikwijdte van het tuchtrecht ingevolge de Wet BIG, nu dit handelen of nalaten in strijd kan zijn met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Onder die zorg valt naar het oordeel van het College mede de postmortale zorg die door een arts in genoemd kader moet worden verleend, ook al kan de gezondheid van de individuele patiënt daarmee niet meer worden beïnvloed. Deze postmortale zorg is zo onlosmakelijk verbonden met de zorg bij leven en met de beroepsuitoefening van verweerster dat deze daarvan niet los kan en moet worden gezien.
Klaagster kan, ook als naaste betrekking van de overledene, derhalve in haar klacht worden ontvangen.

2. Ten aanzien van het verzoek namens verweerster om alsnog mevrouw H als getuige te horen overweegt het College dat uit de overgelegde notariële akte, die een verklaring van deze getuige bevat, blijkt dat hetgeen zij kan verklaren geen invloed kan hebben op het oordeel van het College, zoals hierna zal blijken. Het College is daarom niet overgegaan tot het horen van deze getuige.


3. Ten aanzien van de klacht zelf, die in een aantal onderdelen kan worden gesplitst, overweegt het College het volgende.


4. Hetgeen verweerster op vrijdag 6 oktober 2000 in de flat van de heer I aantrof, diende haar ertoe te brengen niet zonder meer een verklaring van overlijden af te geven als bedoeld in artikel 7 Wet op de Lijkbezorging, aangezien zij daaruit naar het oordeel van het College niet de overtuiging kon bekomen dat de dood was ingetreden als gevolg van een natuurlijke oorzaak.


Verweerster heeft ook betoogd dat zij op dat moment ook niet tot die afgifte wilde overgaan maar inschakeling van politie, justitie, en/of gemeentelijk lijkschouwer aangewezen achtte. Die visie acht het College juist. Het College moet echter constateren dat verweerster niet de juiste en adequate maatregelen heeft getroffen toen zij na terugkomst op de praktijk de kwestie met haar collega G heeft besproken. Uit de verklaring immers, die deze collega als getuige ter zitting van het College heeft afgelegd en die het College geloofwaardig acht, blijkt dat verweerster deze collega niet expliciet heeft verzocht om politie, justitie en/of gemeentelijk lijkschouwer in te schakelen, maar dat deze collega in de veronderstelling is gebleven dat hij slechts het gesprek met de familie moest waarnemen en dat verweerster voor het overige de door haar aangevangen taak van lijkschouwing zou voltooien. Het College is van oordeel dat verweerster in een zo gevoelig liggende aangelegenheid als de onderhavige, onder meer in verband met de te verwachten voor klaagster zeer emotionele aspecten, geen onduidelijkheid had mogen laten bestaan over de afwikkeling van de verklaring van overlijden.


Deze onduidelijkheid heeft in dit geval geleid tot onverkwikkelijke situaties rond de overledene, wellicht de onmogelijkheid om nog na te gaan wat de oorzaak van het overlijden van de heer I was geweest, en een zware psychische belasting van klaagster.


Het College is van oordeel dat verweerster ter zake van dit onderdeel van de klacht een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat verweerster op 9 oktober 2000, toen haar bleek dat een en ander fout was gelopen, adequate maatregelen heeft genomen om alsnog tot afwikkeling van de verklaring van overlijden te komen, maakt dit niet anders.

5. Het College acht op zichzelf niet verwijtbaar dat verweerster het gesprek met de familie heeft overgelaten aan haar collega, nu zij die middag kennelijk geen gelegenheid had om dat zelf te doen. Een dergelijke overdracht is toelaatbaar mits deze met voldoende zorgvuldigheid plaatsvindt. Het College heeft de indruk gekregen dat verweerster haar collega wel voldoende van haar bevindingen tot op dat moment op de hoogte heeft gesteld, zodat haar op dit punt geen verwijt treft.

6. Het College betreurt dat klaagster en verweerster na 9 oktober 2000 als tegenstanders tegenover elkaar zijn komen te staan. Verweerster stelt dat dit kwam doordat zij zich door klaagster op onheuse wijze in een kwaad daglicht gesteld voelde door het artikel dan een maand later in het F verscheen.
Het College kan zich voorstellen dat verweerster zich door de daarin verwoorde verwijten onaangenaam getroffen heeft gevoeld. Het zou niettemin wijs zijn geweest als zij het had weten op te brengen met klaagster in contact te treden. Dat verweerster dat toen niet meer heeft gedaan, acht het College onder de gegeven omstandigheden niet verwijtbaar, terwijl het College geen aanwijzingen heeft dat verweerster in de periode tussen 9 oktober en de publicatie van het artikel klaagster heeft willen ontlopen, al had zij er ook toen verstandiger aan gedaan te reageren op een brief die klaagster haar toen zond. Dit klachtonderdeel acht het College al met al ongegrond.

7. Ten aanzien van hetgeen als citaat uit haar mond in het artikel in het F is opgenomen, heeft verweerster gesteld dat zij dat zo niet heeft gezegd en dat haar woorden uit hun verband zijn gerukt. Het College kan niet vaststellen wat verweerster wel en niet tegen de journalist heeft gezegd en acht dit ook niet meer achterhaalbaar, zodat de klacht op dit onderdeel niet gegrond is. Zou verweerster - ten overvloede - de geciteerde uitlatingen wel hebben gedaan in de in het artikel voorkomende context, dan zou het College dat bepaald ongelukkige uitlatingen hebben geacht.

8. Het College heeft geen aanwijzingen kunnen vinden dat verweerster zich jegens de inspecteur tijdens diens onderzoek op ontoelaatbare wijze heeft uitgelaten. De door klaagster genoemde uitlating acht het College niet ongepast in het kader waarin deze gemaakt zou zijn.
9. Het verstrekken van een kopie van het rapport van de inspectie lag niet op de weg van verweerster. Ieder verwijt daaromtrent stuit daarop af.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden.


Op vrijdag 6 oktober 2000 om omstreeks 10.30 uur heeft een medewerker van het zorgcentrum E de aangeklaagde arts verzocht te komen, omdat in een aanleunwoning van het centrum een 80-jarige man, vader van klaagster, overleden was aangetroffen. De dood was al enige dagen tevoren ingetreden. De arts is om ongeveer 13.00 uur gekomen. Zij heeft de dood geconstateerd, zij trof geen uiterlijke tekenen van geweld aan. Zij heeft de overledene niet verder onderzocht. De komst van de familie - die naar zij wist onderweg was - heeft zij niet afgewacht, daar haar dienst was afgelopen.


Teruggekeerd naar de praktijk heeft de aangeklaagde arts een aanvang gemaakt met het opmaken van een verklaring van natuurlijk overlijden, maar heeft zich gerealiseerd dat dit niet mogelijk was in de gegeven omstandigheden. Zij heeft haar collega G op de hoogte gesteld van haar bevindingen en hem verzocht de familie te ontvangen. De arts en haar collega zijn het niet eens over de vraag of bij deze overdracht expliciet ter sprake is gekomen dat deze G de GGD, de gemeentelijk lijkschouwer of justitie zou moeten inschakelen.


Op de maandag daarop heeft zij contact opgenomen met de eigen huisarts van de overledene. Zij heeft de GGD gebeld en samen met de gemeentelijk lijkschouwer het lijk geschouwd. Ook vond die morgen een gesprek plaats met de klaagster - die inmiddels ook zelf contact met de GGD had gehad - op klaagsters initiatief.


Klaagster heeft enige tijd later het verhaal rondom het overlijden van haar vader aan een journalist van het F verteld. Deze heeft naar aanleiding daarvan contact opgenomen met de arts. In dat gesprek heeft de arts zeer terughoudend geantwoord.

Door de Inspecteur voor de Volksgezondheid is rapport opgemaakt van het gebeurde. De toenmalige advocaat van de arts heeft verzocht het conceptrapport van de inspecteur niet aan klaagster ter hand te stellen voordat bepaalde door hem verzochte wijzigingen waren aangebracht. Van het eindrapport heeft klaagster een afschrift ontvangen.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Het beroep van klaagster richt zich tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege voorzover de klacht niet gegrond is verklaard. Zij verzoekt een herbeoordeling van:


a. de toelaatbaarheid van de overdracht;


b. het laten bestaan van onduidelijkheid in de verantwoordelijkheid voor door een arts te verrichten noodzakelijke handelingen bij dit overlijden;


c. inhoud en verstrekking van het rapport van de inspectie;


d. opstelling en bejegening tegenover de journalist.

Het Centraal College overweegt als volgt:


De situatie waarin zij op 6 oktober 2000 de heer I in zijn flat aantrof, heeft de arts terecht tot de overtuiging gebracht dat zij geen verklaring van natuurlijk overlijden kon afgeven. Zij heeft in haar beroepschrift aangegeven dat zij niet paraat had wat zij moest doen in een dergelijke situatie, maar dat inschakeling van de GGD, de gemeentelijk lijkschouwer of justitie wellicht was aangewezen.


Zij heeft - teruggekeerd naar de praktijk - haar collega G op de hoogte gebracht van het gebeurde en hem verzocht de familie te ontvangen. Het is aannemelijk dat nu het haar zelf niet helder voor ogen stond wat er verder moest gebeuren, zij niet expliciet in de overdracht met haar collega heeft besproken dat hij - zoals hij ook ter zitting van het Regionaal Tuchtcollege heeft verklaard - contact zou opnemen met de GGD, de gemeentelijk lijkschouwer of justitie. Het Centraal College acht het evenals het Regionaal Tuchtcollege niet verwijtbaar dat de arts het gesprek met de familie aan haar collega heeft overgedragen. Zij was echter degene die de heer I had aangetroffen en de situatie ter plaatse in ogenschouw had genomen. Het lag daarom op haar weg om informatie in te winnen over de te nemen maatregelen en daarover duidelijkheid te verschaffen. Zij heeft dat de daaropvolgende maandag alsnog gedaan en samen met de gemeentelijk lijkschouwer de lijkschouwing verricht, waarna een verklaring van overlijden kon worden afgegeven. Dat neemt echter niet weg dat het haar tuchtrechtelijk te verwijten valt dat zij gedurende drie dagen daarover onnodige onzekerheid heeft laten bestaan.


De arts had er beter aan gedaan om nog eens uit eigen beweging contact met de familie op te nemen na het gesprek op maandag met klaagster, dat slecht verlopen was.


Het is aan de inspectie om te beoordelen of in een conceptrapport van de inspectie wijzigingen moeten worden aangebracht. Het ligt eveneens op de weg van de inspectie om een inspectierapport te verstrekken aan partijen. Dat de arts niet is tegemoetgekomen aan de wens van partijen daaromtrent, kan niet leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt.


Niet is komen vast te staan wat de arts precies heeft gezegd tegen de journalist. Wel heeft zij, zoals zij heeft meegedeeld ten tijde van de zitting van het Centraal College, tegen hem gezegd dat zij hem terugverwees naar de familie en dat zij zich kon voorstellen dat daar schuldgevoelens lagen. Het Centraal College acht deze opmerking in de gegeven omstandigheden ontactvol en onverstandig, doch niet zodanig ernstig dat een klacht daaromtrent gegrond moet worden geacht.

5. Slotsom

Bovenstaande leidt tot de conclusie dat het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal College de klacht gedeeltelijk gegrond acht. Het Centraal College acht eveneens het opleggen van de maatregel van waarschuwing passend.


De conclusie luidt dan ook dat het Centraal College de beslissing van eerste aanleg zal bevestigen.


De beslissing zal worden bekendgemaakt om redenen aan het algemeen belang ontleend.

6. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door mr. R.A. Torrenga, voorzitter; mr. H.S. Pruiksma, mr. H.J. Sluijters-Hamburger, leden-juristen; F.M.M. van Exter, dr. P. Leguit, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 december 2002 door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.