Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 26 - Verliefde patiënt en dan

Plaats een reactie

Doorgaans krijgen artsen en andere BIG-geregistreerden van het tuchtcollege een maatregel opgelegd als zij een affectieve relatie aangaan met een patiënt terwijl ze de behandelrelatie (te lang) laten voortduren. Een vermenging van belangen vanuit ongelijke verhoudingen schendt de professionele vertrouwensrelatie. Vooral patiënten met psychische problemen zijn kwetsbaar voor dit grensoverschrijdend gedrag. Maar het ís natuurlijk altijd mogelijk dat er écht iets waarachtigs en fraais opbloeit tussen een behandelaar en een patiënt. Het blijven tenslotte mensen.



De KNMG-regels (zie

www.artsennet.nl

) geven aan bij het binnensluipen van persoonlijke gevoelens de behandelrelatie te verbreken, maar daarbij wel een redelijke termijn te hanteren. Wat redelijk is, hangt natuurlijk af van de specifieke omstandigheden, zoals de tijd die nodig is om de continuïteit van de hulpverlening te waarborgen. De Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) waarvan de therapeut uit onderstaande casus aspirant-lid was, is strenger en hanteert een andere code: na beëindiging van de behandelrelatie dient een afkoelingsperiode van 6 maanden in acht te worden genomen.



Positieve overdrachtgevoelens waarbij al het gemis aan liefde uit het verleden wordt gesublimeerd in de hulpvrager, kunnen wel eens worden verward met verliefdheid. Ook door de hulpverlener. De psychotherapeut had echter keurig zijn halfjaar wachttijd volbracht voor hij uiteindelijk toch inging op de avances van zijn - inmiddels - ex-patiënte. Desondanks kreeg hij een waarschuwing van het tuchtcollege. En waarom? Hij had de behandelrelatie te snel verbroken. Gevoelens van verliefdheid (lees overdracht) komen nu eenmaal met een zekere regelmaat voor in een psychotherapeutische behandelrelatie, en de therapeut had die gevoelens juist moeten integreren in zijn behandeling en niet de behandelrelatie terstond moeten verbreken. Daar zit wat in, maar dan moet je als behandelaar wel heel zeker en zuiver weten dat de amoureuze gevoelens niet wederzijds zijn. Aangezien het uiteindelijk toch tot een seksuele relatie is gekomen, hebben wij daarover onze twijfels.



B.V.M. Crul, arts


mr. W.P. Rijksen



Uitspraak Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage d.d. 28 maart 2006



Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van: A, wonende te B, klaagster, tegen C, psychotherapeut, wonende te D, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen: de psychotherapeut.



1. Het verloop van het geding


Namens klaagster heeft mr. E, advocaat te F, een klaagschrift ingediend dat is ontvangen op 18 mei 2005. Mr. G, advocaat te H, heeft namens de psychotherapeut op de klacht gereageerd, waarna repliek en dupliek hebben plaatsgevonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.


De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 31 januari 2006. Namens klaagster zijn haar echtgenoot en mr. E voornoemd verschenen, welke laatste pleitnotities heeft overgelegd. De psychotherapeut is verschenen en werd bijgestaan door mr. G voornoemd.



2. De klacht


In verband met depressieklachten wendde klaagster zich op 29 augustus 1999 tot de psychotherapeut na verwijzing door haar huisarts. In 1999 had klaagster in totaal 10 en in 2000 in totaal 30 sessies bij de psychotherapeut. Tijdens deze sessies werd veel aandacht besteed aan problemen uit het verleden in het gezin waar klaagster was opgegroeid en problemen in de relatie met haar echtgenoot. Op advies van de psychotherapeut schreef de huisarts antidepressiva voor.



In november 2000 liet de psycho­therapeut klaagster bij hem thuis komen voor een sessie omdat hij op dat moment geen praktijkruimte beschikbaar had. Klaagster en de psychotherapeut hadden toen voor het eerst seksuele gemeenschap. Er volgden vele telefonische contacten en sms-berichten. Tijdens de daaropvolgende sessie liet de psychotherapeut weten dat hij klaagster gezien de intieme contacten die hadden plaatsgevonden niet verder kon behandelen en dat hij haar zou overdragen aan een collega. Daarna spraken klaagster en de psychotherapeut elkaar nog een aantal malen in het kader van de afsluiting van de therapie. Ook deze sessies vonden plaats bij de psychotherapeut thuis.



Op 21 december 2000 vond de eerste sessie bij de collega plaats. De psychotherapeut en klaagster bleven elkaar ongeveer twee maal per week zien en de intieme relatie zette zich voort. In februari 2001, juni 2001 en november 2002 brachten zij enkele dagen en nachten door in hotels. De psychotherapeut begon steeds meer druk op klaagster uit te oefenen en probeerde haar leven zoveel mogelijk te beheersen. De psychotherapeut probeerde klaagster ervan te overtuigen dat het leven met haar echt­genoot geen serieuze toekomst meer had en dat zij met de psychotherapeut verder zou moeten gaan.



In februari 2003 raakte klaagster in gewetensnood. Klaagster beëindigde de relatie met de psychotherapeut en heeft haar echtgenoot op 9 mei 2003 alles verteld.


Achteraf ging klaagster zich realiseren hoezeer de psychotherapeut misbruik van haar had gemaakt door in een kwetsbare periode in haar leven een relatie met haar aan te gaan, daarbij gebruikmakend van alle onzekerheden van klaagster die hem door de therapie duidelijk waren geworden.



Klaagster verwijt de psychotherapeut dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de Beroepscode voor de Psychotherapeut en misbruik heeft gemaakt van de afhankelijke situatie waarin klaagster zich jegens hem bevond. Klaagster heeft door de relatie met de psychotherapeut forse psychische schade opgelopen. Klaagster is nog steeds onder therapeutische behandeling bij een andere psychotherapeut.



3. Het standpunt van de psychotherapeut


Klaagster was bij de psychotherapeut onder behandeling vanaf 27 augustus 1999 tot en met 7 december 2000. In deze periode had klaagster 50 therapiesessies van telkens één uur. Tijdens de sessie op 7 december 2000 vertelde klaagster dat zij verliefd was op de psychotherapeut. De psychotherapeut gaf aan dat hij de therapie wenste te beëindigen en klaagster stemde daarmee in. De psychotherapeut droeg de verdere behandelingen over aan zijn collega.



De psychotherapeut vertelde aan klaagster dat hij volgens de Beroepscode gedurende een periode van zes maanden geen vriendschappelijke relatie met haar kon en mocht aangaan.


Aan het eind van de maand juni 2001 nam klaagster contact op met de psychotherapeut, waarna tussen hen een aanvankelijk vriendschappelijke relatie ontstond, die uitgroeide tot  een affectieve relatie.



De psychotherapeut was aspirant lid van de I. In gevolge artikel II.1.2. van de bijbehorende Beroepscode mag een psychotherapeut pas een andere dan een behandelrelatie met de cliënt aangaan, nadat na beëindiging van de behandeling een periode van zes maanden verstreken is. Na de vermelde periode van zes maanden na beëindiging van de therapie nam klaagster nagenoeg alle, en zeer frequent, initiatieven richting de psychotherapeut. De psychotherapeut heeft niet gehandeld in strijd met de destijds geldende beroepscode.



Voor het overige ontkent de psychotherapeut de stellingen van klaagster. Van psychische schade of misbruik van een afhankelijke positie is niet gebleken.



4. De beoordeling


De klacht stelt de contacten tussen klaagster en de psychotherapeut tussen november 2000 en februari 2003 aan de orde. Het College onderscheidt hierin drie perioden, te weten tot de overdracht van de behandeling van klaagster in december 2000, vanaf dat tijdstip tot juni 2001 en daarna. Het zal hierna onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre op het handelen van de psychotherapeut aanmerkingen moeten worden gemaakt.



Uit de stukken komt naar voren dat klaagster op 7 december 2000 aan de psychotherapeut heeft laten weten dat zij op hem verliefd was geworden. Partijen zijn het daar over eens. Niet zijn zij het eens over de vraag of die gevoelens aan de kant van de psychotherapeut ook bestonden. In zijn verweerschrift stelt de laatste dat hij aan klaagster geenszins enige uiting van verliefdheid heeft gedaan. In de dupliek heeft hij hieraan toegevoegd dat hij op 9 november 2000 geen affectieve noch een seksuele relatie met klaagster is aangegaan. Hij benadrukt dat hij geen relatie met klaagster is aangegaan ten tijde dat zij zijn cliënte was. Klaagster heeft een en ander weliswaar ontkend maar geen concrete gegevens aangedragen op grond waarvan het College zou moeten aannemen dat de door de psychotherapeut gestelde feiten en omstandigheden onjuist zijn.



Een en ander leidt het College tot de conclusie dat als uitgangspunt kan worden aangenomen dat er sprake is geweest van gevoelens van verliefdheid aan de kant van klaagster, die door de psychotherapeut niet werden beantwoord. Bij deze stand van zaken was er naar het oordeel van het College onvoldoende aanleiding om de behandeling van klaagster aan een ander over te dragen. Gevoelens van verliefdheid komen in de relatie van een hulpzoeker en een psychotherapeut met een zekere regelmaat voor. Van de psychotherapeut mag worden verwacht dat hij daar adequaat op kan reageren. Indien hij de behandeling bij de uiting van dergelijke gevoelens direct overdraagt, schiet hij te kort en laat hij de gelegenheid voorbij gaan om die gevoelens in positieve zin te integreren in zijn behandeling.



Partijen nemen een verschillend standpunt in waar het de periode van december 2000 tot juni 2001 betreft. Volgens klaagster bleven partijen elkaar zien en hebben zij onder meer samen een weekend in Limburg doorgebracht. Volgens de psychotherapeut is er na 21 december 2000 geen contact meer geweest, totdat klaagster aan het einde van de maand juni 2001 met hem weer contact opnam. Klaagster heeft een rekening overgelegd van een hotel in Zuid-Limburg met betrekking tot een verblijf aldaar van 23 tot 26 februari 2001, maar uit deze rekening kan niet worden afgeleid dat klaagster daar met de psycho­therapeut heeft verbleven. Andere gegevens die over contacten in deze periode duidelijkheid kunnen verschaffen, heeft het College niet gevonden. Het College kan daarom niet als vaststaand aan­nemen dat er in deze periode contacten van klaagster met de psychotherapeut zijn geweest.



Partijen zijn het erover eens dat dergelijke contacten er wel zijn geweest vanaf eind juni 2001. Klaagster acht het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de psychotherapeut weer contact met haar is aangegaan en deze contacten ook heeft laten voortduren. De psychotherapeut meent dat er geen reden is om hem in deze een verwijt te maken. Hij heeft zich aan de op dit punt geldende regels gehouden, immers de behandeling overgedragen toen van gevoelens van verliefdheid bleek en vervolgens een periode van zes maanden in acht genomen waarin geen contacten bestonden. Na verloop van deze periode is er weliswaar een relatie ontstaan maar daarmee heeft de psychotherapeut naar zijn inzicht niet in strijd met enige beroepscode gehandeld.



De psychotherapeut heeft zich beroepen op artikel II.1.2 van de Beroepscode van de NVVP en aangevoerd dat hij zich hieraan heeft gehouden. Daarmee is evenwel nog niet alles gezegd. Voor de psycho­therapeut gold immers ook de beroepscode van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP), waarin de onderhavige problematiek anders wordt benaderd.


Het College wijst hierbij op artikel I.3.2. Dit artikel luidt als volgt: ‘zowel tijdens de behandeling als na afloop ervan dient de psychotherapeut zich te onthouden van gedrag waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat dit het niveau van functioneren of het belang van de cliënt zal schaden.’ Op grond van deze bepaling zal een psychotherapeut ervan moeten afzien een relatie met een voormalige cliënt aan te gaan, indien daaraan het risico is verbonden dat die voor­-malige cliënt daar schade van zal ondervinden in zijn functioneren of in zijn belang. Klaagster heeft aangevoerd dat dit het geval is geweest, maar het College heeft deze schade niet kunnen vaststellen.



Een en ander leidt tot de conclusie dat de klacht in zoverre gegrond is dat de psychotherapeut moet worden verweten de behandeling in december 2000 vrijwel direct nadat klaagster van haar gevoelens had laten blijken, aan een collega te hebben overgedragen.


Het College acht de na te noemen maatregel in overeenstemming met de ernst van het aan de psychotherapeut te maken verwijt. Om redenen van algemeen belang zal worden bepaald dat de beslissing wordt gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan Medisch Contact en het Tijdschrift voor Psychotherapie.



5. De beslissing


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:



-  legt aan de psychotherapeut de maatregel van een waarschuwing op.



Bepaalt dat deze beslissing met inacht­neming van het bepaalde in artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt door toezending aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ter plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding ter plaatsing aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Psychotherapie.


Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, drs. L. de Nobel en drs. J.N. Voorhoeve, leden-psychotherapeuten, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2006. 



Klik hier voor het PDF van deze uitspraak

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.