Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 02 - Kind van de rekening

Plaats een reactie

Blijf trouw aan je professionele standaard en laat je niet meeslepen in een hevige en jarenlange strijd tussen gewezen echte­lieden over de zorg voor hun kinderen - in dit geval twee minderjarige dochters. Laat je niet gaan, ook niet als je namens een ideële belangenvereniging optreedt. Zoals de Stichting Kind van de Rekening die zich doorgaans inzet voor verlaten of verwaarloosde kinderen, te vondeling gelegde baby’s, wezen of kinderen van aan alcohol of drugs verslaafde ouders.


Buiten het Bureau Vertrouwensarts of de Raad voor de Kinderbescherming om (vader en kinderarts stelden daar onvoldoende vertrouwen in), maar ook buiten de moeder om (die het ouderlijk gezag had), onderzocht de kinderarts de twee dochters op basis van een ‘vermeend vermoeden’ van mishandeling.


De kinderen waren aanvankelijk toevertrouwd aan de vader. Op last van de rechtbank verhuisden ze drie jaar na de echtscheiding naar de moeder. Een jaar later ontvoerde de vader hen. De kinderarts wist hiervan.


Uit zijn rapportage bleek dat er geen sprake was van lichamelijke mishandeling, maar het stuk werd wel gebruikt in de gerechtelijke procedure die ten doel had het ouderlijk gezag over de kinderen te wijzigen. Deze procedure viel uit in het voordeel van de vader, waarschijnlijk omdat de moeder zich in het belang van de kinderen terugtrok uit de strijd.


Alhoewel aan zijn goede bedoelingen niet werd getwijfeld, kreeg de kinderarts desondanks een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd. Terwijl er geen sprake was van een noodsituatie, ging hij buiten de reguliere instanties én de ouder met het wettelijk gezag om te werk. Ook stelde hij een subjectief rapport op.


In het gevecht om de kinderen na een echtscheiding dienen artsen zich, en dat schrijven we niet voor het eerst, zeer terughoudend, professioneel en volgens het boekje op te stellen. Doorgaans wordt u voor een karretje gespannen.

B.V.M. Crul, arts
Mr. W.P. Rijksen

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 23 november 2006
Beslissing in de zaak onder nummer 2005/269 van: A, kinderarts, domicilie gekozen hebbende te B, appellant, verweerder in eerste aanleg, raadsman: mr. H.W.P.B. Taminiau, tegen C, wonende te D. verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure
C, hierna te noemen klaagster, heeft op 13 augustus 2004 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A, kinderarts, hierna te noemen de kinderarts, een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 oktober 2005, gewezen onder nummer 04155, heeft dat college de kinderarts de maatregel van berisping opgelegd. De kinderarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen en heeft een beroepschrift ingediend. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 21 september 2006. Daar zijn verschenen: de kinderarts, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H.W.P.B. Taminiau, advocaat te Tilburg, en klaagster, vergezeld van haar echtgenoot, E. Voorts is toen gehoord de door de kinderarts voorgedragen getuige, F.

2. Beslissing in eerste aanleg
Ter zake van de feiten, de klacht, het daartegen gevoerde verweer, evenals ten aanzien van zijn beslissing heeft het Regionaal Tuchtcollege in zijn genoemde beslissing het volgende overwogen:

“2. De feiten


Het gaat in deze zaak om het volgende: klaagster is de moeder van twee dochters, respectievelijk geboren op 4 februari 1993 en op 14 februari 1995. Na een in juni 1998 uitgesproken echtscheiding, heeft zich tussen de ouders van deze kinderen een hevige en jarenlang durende strijd ontwikkeld. Nadat de kinderen aanvankelijk waren toevertrouwd aan de vader, heeft de rechtbank op 15 mei 2001 beslist, dat de moeder werd belast met het ouderlijk gezag met bepaling dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder zouden hebben.


Op of omstreeks 2 oktober 2002 heeft de vader de kinderen aan het ouderlijk gezag van de moeder onttrokken en ze ondergebracht op een geheime plaats, naar aanleiding van een mededeling van één van de dochters, dat zij door haar moeder zou zijn mishandeld. Voor de vader was dit aanleiding om deze dochter op 2 oktober 2002 op de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis te doen onderzoeken. In de betrokken rapportage wordt geconcludeerd, dat er geen aanwijzingen zijn voor mishandeling.


Korte tijd daarna heeft een gemachtigde van vader contact gezocht met verweerder en zijn zorgen over de kinderen uitgesproken. Enkele dagen later heeft verweerder beide meisjes op 18 oktober 2002 op het spreekuur gezien tezamen met de vader en een zekere G, evenals verweerder verbonden aan de Stichting Kind van de Rekening. In het bijzijn van de vader, die kenbaar maakte dat hij vreesde dat de kinderen lichamelijk en psychologisch door hun moeder waren getraumatiseerd, heeft verweerder met hen een gesprek gehad en vervolgens aan de vader schriftelijk gerapporteerd. Vervolgens heeft, op aanbeveling van verweerder, een psychologisch onderzoek plaatsgevonden door een psychologe, die eveneens gelieerd was aan de Stichting Kind van de Rekening. De rapportages zijn door de vader ingebracht in de procedure die werd gevoerd met als inzet het gezag over de kinderen; deze procedure heeft uiteindelijk geleid tot toewijzing van het gezag over de kinderen aan de vader.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht


Het onderzoek door verweerder van de beide dochters van klaagster heeft plaatsgevonden buiten haar medeweten en toestemming als moeder en (bij uitsluiting van de vader) gezaghebbende ouder. Het onderzoek heeft plaatsgevonden ten tijde dat de kinderen ontvoerd waren door de vader, waarvan verweerder op de hoogte was.


Uit het rapport van G blijkt dat zij ook aanwezig was bij het onderzoek; verweerder rept hierover niet in zijn verslag. G verwijst dan door naar een psycholoog voor nader onderzoek; al deze personen zijn gelieerd met Stichting Kind van de Rekening, inclusief verweerder, die lid is van de Raad van Toezicht.


Klaagster vraagt zich af waarom haar kinderen genitaal zijn onderzocht. Enige navraag had verweerder kunnen leren dat de problematiek rond de omgang met de kinderen al speelt vanaf 1998, waarbij de vader bij voortduring de situatie tussen de kinderen van klaagster en haar probeert te ondermijnen door middel van het zwart maken van klaagster; er was sprake van een eerdere ontvoering, met als gevolg aan de vader opgelegde dwangsommen et cetera. Voorts kampen de kinderen met een ernstig loyaliteitsconflict. Door mee te werken aan het onderzoek, heeft verweerder bewust of onbewust meegewerkt aan het verder frustreren van de situatie. De klacht houdt in dat verweerder zonder toestemming van klaagster als gezaghebbend ouder onderzoek bij de kinderen heeft gedaan en vervolgens hierover aan de vader heeft gerapporteerd en over de  wijze waarop hij heeft gerapporteerd.

4. Het standpunt van verweerder


Enkele dagen voor 18 oktober belde een zekere H, een gemachtigde van de vader van de kinderen, die in de ogen van verweerder terecht de zorg over deze kinderen uitsprak. De vader had om hulp verzocht bij de Stichting Kind van de Rekening. G, één van de bestuurders van deze stichting, had in dat kader op verweerder een beroep gedaan om de beide kinderen te onderzoeken. Volgens verweerder was het contact met de stichting gezocht door H, die daarbij optrad als gemachtigde van de vader. Aanleiding hiertoe vormde dat één van de dochters in grote paniek met haar vader contact had gezocht en daarbij om hulp had geschreeuwd. Zij zou door haar moeder zijn mishandeld. Naar aanleiding daarvan had de vader zich al eerder tot het ziekenhuis gewend, waar deze dochter op 2 oktober 2002 op de afdeling Spoedeisende Hulp werd gezien.


Verweerder heeft aan het verzoek van de stichting c.q. van de vader gehoor gegeven, gezien het vermeende vermoeden van mishandeling. Gelet op de noodsituatie zag hij geen noodzaak om dit onderzoek mede afhankelijk te stellen van de toestemming van de moeder. Voor verder inhoudelijk onderzoek heeft verweerder een aanvullend psychologisch onderzoek aanbevolen. Op basis van zijn louter medisch onderzoek vond hij onvoldoende aanwijzingen om de vermeende mishandeling te kunnen staven. Verweerder is van mening dat hij met de grootst  mogelijke zorgvuldigheid zich van zijn taak heeft gekweten en dat hem in tuchtrechtelijke zin geen verwijt valt te maken. Hij heeft gehandeld in het belang van de kinderen. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen, dat hij, ook achteraf bezien, juist heeft gehandeld, nu het met de kinderen op dit moment goed gaat. Verweerder hoopt dat klaagster kan inzien dat hij volledig te goeder trouw en in het belang van de kinderen heeft gehandeld en, indien hij klaagster ten onrechte leed heeft aangedaan, heeft hij daarvoor zijn excuses aangeboden.

5. De overwegingen van het college


Ten tijde van het onderzoek door verweerder oefende klaagster alleen het ouderlijk gezag uit over de kinderen. Dit houdt in dat een medisch/psychologisch onderzoek, zoals door verweerder gedaan, niet mag geschieden zonder toestemming van de moeder. Verweerder heeft deze toestemming noch gevraagd, noch (achteraf) verkregen. Ter rechtvaardiging hiervan beroept verweerder zich op een noodtoestand. Het college vermag echter niet in te zien waaruit deze noodtoestand dan zou kunnen bestaan. Noch voor, noch tijdens, noch na het onderzoek is van enige medische aanwijzing voor mishandeling gebleken. Dit was ook al niet het geval toen de kinderen, zeer kort daarvoor, in het ziekenhuis op vermeende mishandeling waren onderzocht. Het college vermag werkelijk niet in te zien, waarom verweerder de duidelijke en, naar het college moet aannemen, aan verweerder bekende, regelgeving, waaronder de meldcode van de KNMG, heeft genegeerd. Verweerder had kunnen en ook moeten volstaan met het inschakelen van (destijds) het Bureau Vertrouwensarts, dan wel, in spoedeisende gevallen, de Raad voor de Kinderbescherming. De ter zitting door verweerder gedane mededeling, dat hij onvoldoende vertrouwen heeft in jeugdhulpinstanties, maakt dit oordeel van het college niet anders. Verweerder had zich temeer van dit onderzoek moeten onthouden, nu hij ervan op de hoogte was dat de ouders strijd om de kinderen voerden en, zoals verweerder ter zitting erkende, hij ervan wist, dat de vader de kinderen kort tevoren bij de moeder had weggehaald. Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.


Dan de door verweerder uitgebrachte rapportage. Verweerder had over zijn onderzoek niet mogen rapporteren, omdat hij niet had mogen onderzoeken.


Daar komt echter nog bij, dat de rapportage niet voldoet aan de in de tuchtrechtspraak gestelde eisen van objectiviteit en beperking tot het gebied van de specifieke deskundigheid. Naast een gedeelte dat zijn specifieke deskundigheid betreft, te weten lichamelijk onderzoek (waaruit overigens in het geheel niets van mishandeling bleek), heeft verweerder verslag gedaan van zijn anamnese, waar de kinderen (in het bijzijn van hun vader) zich volgens verweerder in buitengewoon negatieve en diskwalificerende termen over hun moeder uitlaten, hetgeen voor verweerder weer reden is om in zijn rapport de wenselijkheid van nader psychologisch onderzoek te vermelden.


Het weergeven van deze uitlatingen en het op basis daarvan adviseren van een psychologisch onderzoek is in voor klaagster negatieve zin suggestief te noemen en geeft de vader een wapen in zijn strijd tegen de moeder; verweerder moet zich daarvan bewust zijn geweest, althans hij moet dit hebben kunnen begrijpen. Door zich zo op te stellen, heeft verweerder partij gekozen in een conflict tussen de vader en de moeder en is hij onderdeel van de strijd geworden, met alle negatieve gevolgen (ook voor verweerder) van dien.


Naar aanleiding van de opmerking van verweerder ter zitting dat hij, achteraf bezien, in het belang van de kinderen blijkt te hebben gehandeld, nu het, verblijvend bij hun vader, goed met hen gaat, merkt het college nog op dat, in het algemeen, kinderen worden getraumatiseerd niet zozeer door één van de ouders, als wel door de strijd tussen de ouders, omdat zij daardoor in een loyaliteitsconflict komen. Deze traumatisering kan slechts worden beëindigd door beëindiging van de strijd, hetgeen de moeder, blijkens de door verweerder overgelegde laatste beslissing van de rechtbank te I, ten behoeve van de kinderen heeft gedaan.


Wat betreft de op te leggen maatregel: hoewel het college ervan overtuigd is, dat verweerder met de beste bedoelingen bezield is geweest, acht het college toch de maatregel van berisping aangewezen, nu de beide onderdelen van de klacht gegrond zijn verklaard.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden.


1. Uit het huwelijk van klaagster met F, voornoemd (hierna: de vader) zijn twee dochters geboren, één op 4 februari 1993 en één op 14 februari 1995 (hierna ook: de kinderen of de dochters). Dit huwelijk is in 1998 geëindigd door echtscheiding.


2. Bij beslissing van 15 mei 2001 heeft de rechtbank I het ouderlijk gezag over de kinderen toebedeeld aan klaagster met de bepaling dat zij bij haar hun hoofdverblijf hebben.


3. Op of omstreeks 2 oktober 2002 heeft de vader de kinderen onttrokken aan het ouderlijk gezag van klaagster door hen op te halen van hun huis. Als aanleiding daarvoor heeft de vader aangevoerd dat één van zijn dochters hem had verteld dat zij was geslagen door klaagster en er bij hem op had aangedrongen haar te halen. Diezelfde dag heeft de vader de betreffende dochter laten onderzoeken op de afdeling spoedeisende hulp van het J-ziekenhuis in K. De conclusie van dat onderzoek luidde dat er geen uitwendige wonden waren, noch aanwijzingen voor een hersenschudding. De vader is vervolgens met de kinderen ondergedoken.


4. Kort na 2 oktober 2002 heeft de vader een jurist benaderd over de situatie van zijn dochters met het verzoek om bijstand. Deze jurist heeft in de daarop volgende dagen een afspraak gemaakt bij de kinderarts ten behoeve van de kinderen en hun vader.


5. Deze afspraak vond plaats op 18 oktober 2002 in de praktijk van de kinderarts in het L-ziekenhuis in M. Daarbij waren aanwezig: de kinderen en hun vader, evenals een door de vader uitgenodigde vertegenwoordigster van de Stichting Kind van de Rekening. Tijdens de afspraak heeft de vader de kinderarts medegedeeld dat een van zijn dochters hem had verteld dat zij was mishandeld door klaagster, verder dat hij vreesde dat de kinderen lichamelijk en psychisch door de moeder waren getraumatiseerd en voorts dat hij, onder andere, met behulp van dit consult trachtte een verbetering te bewerkstellingen in de leefsituatie van zijn dochters, nu zijn ervaring hem had geleerd dat hij dit niet kon realiseren door middel van daartoe ingestelde instanties. De kinderarts heeft de door de vader geschetste situatie beoordeeld als een noodtoestand waarin zijn hulp was geboden.


6. De kinderarts heeft de kinderen vervolgens onderzocht. Lichamelijk onderzoek toonde geen bijzonderheden. Op grond van hetgeen de kinderen hem vertelden, was de kinderarts van oordeel dat sprake was van een noodsituatie op psychisch gebied, waarvoor hij verwijzing naar een psycholoog geïndiceerd achtte. Tijdens het consult op 18 oktober 2002 heeft de kinderarts de vader mondeling op de hoogte gesteld van zijn bevindingen, zulks in aanwezigheid van de vertegenwoordigster van de Stichting Kind van de Rekening.


7. Desgevraagd heeft de kinderarts aansluitend aan het consult schriftelijk gerapporteerd en zijn rapport gezonden aan de jurist die de vader bijstond. Als reden voor deze gang van zaken heeft de kinderarts verklaard dat deze jurist hem had benaderd met de hulpvraag en voorts opdat de hulpverlening aan de kinderen zo spoedig mogelijk op gang kon worden gebracht. De kinderarts heeft de kinderen niet terug gezien.


8. De kinderen zijn vervolgens onderzocht door een psycholoog. Van dat onderzoek is een rapportage opgesteld, die de kinderarts overigens onbekend is. Deze rapportage heeft de vader, samen met het genoemde rapport van de kinderarts, overgelegd in een gerechtelijke procedure tegen de moeder met als inzet de wijziging van het ouderlijk gezag over de kinderen. Die procedure heeft er in geresulteerd dat dit gezag aan de vader is toegewezen.


9. De kinderarts heeft inmiddels zijn praktijk neergelegd.


4. Beoordeling van het hoger beroep


1. De eerste grief komt op tegen de overweging van het Regionaal College dat niet is gebleken van een noodtoestand die onderzoek van de kinderen buiten toestemming van de moeder rechtvaardigt. De tweede grief betreft de overweging van het Regionaal College dat niet is in te zien waarom de kinderarts de toepasselijke regelgeving heeft genegeerd. Met de derde grief betoogt de kinderarts dat het legitiem was over zijn onderzoek van de kinderen te rapporteren en dat zijn rapport voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De vierde grief ziet op de opgelegde maatregel. Ten aanzien van de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, overweegt het Centraal College als volgt.


2. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de kinderarts geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de vader en de kinderen op 18 oktober 2002 heeft ontvangen. Verwijtbaar is wel dat hij de kinderen lichamelijk heeft onderzocht buiten medeweten en toestemming van de moeder, bij wie toen het ouderlijk gezag over de kinderen berustte. Van een noodtoestand die dit handelen zou rechtvaardigen, is op geen enkele wijze gebleken. De kinderarts had zich in de gegeven omstandigheden niet mogen laten leiden door de eenzijdige informatie van de vader doch zich van onderzoek moeten onthouden, evenals van zijn opmerking dat psychologisch onderzoek zeer wenselijk was. Indien hij van oordeel was dat onderzoek bij de kinderen geïndiceerd was, dan had hij dienen te handelen volgens de toen geldende meldcode van de KNMG door contact op te nemen met het Bureau Vertrouwensarts of met de Raad voor de Kinderbescherming. De kinderarts heeft dit echter nagelaten. De door de vader geuite stelling dat de reguliere instanties hem onvoldoende hulp boden bij het bewerkstelligen van een betere leefsituatie voor zijn kinderen, rechtvaardigt dit nalaten geenszins.


3. De kinderarts had zich voorts van het schriftelijk rapporteren van zijn onderzoeksbevindingen aan een derde, de gemachtigde (jurist) die de vader bijstond, moeten onthouden, te meer  als ervan is uit te gaan dat de kinderarts daarmee slechts heeft beoogd door een psycholoog te laten verifiëren of sprake was van een psychische noodsituatie van de kinderen en het, in het bevestigende geval, vervolgens zo spoedig mogelijk in gang zetten van (verdere) hulpverlening. De aangewezen weg voor de eventuele hulpverlening aan de kinderen had moeten lopen volgens de meldcode van de KNMG. De gestelde algemene ervaring van de kinderarts dat instanties als Bureau Jeugdzorg steken laten vallen, maakt dit niet anders.


4. Het Centraal College onderschrijft het oordeel van het Regionaal College dat het rapport van de kinderarts van 18 oktober 2002 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van objectiviteit en de in acht te nemen beperking tot de specifieke deskundigheid van de kinderarts. Dit rapport is gemaakt zonder dat de kinderarts enig contact heeft gezocht met klaagster en is zonder haar toestemming tot stand gekomen en naar buiten gebracht.


5. Ofschoon de goede bedoelingen van de kinderarts aannemelijk zijn, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat de kinderarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Alle omstandigheden in aanmerking nemende, waaronder de omstandigheid dat de kinderarts intussen zijn praktijk heeft neergelegd, acht het Centraal College de maatregel van waarschuwing passend.

De slotconclusie van het vorenstaande is dat de grief betreffende de opgelegde maatregel slaagt en de andere grieven falen.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

- vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor wat betreft de aan de kinderarts opgelegde maatregel

en, dienaangaande opnieuw rechtdoende

- legt de kinderarts de maatregel van waarschuwing op.

Het college bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Medisch Contact en Gezondheidszorg Jurisprudentie, met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in raad­kamer door mr. R.A. Torrenga, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. E.J. van Sandick, leden-juristen en G. Brinkhorst en prof. dr. P.J.J. Sauer, leden-beroeps­genoten en mr. D.M. Looten, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 23 november 2006, door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris. 

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.