Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 08 - Onhoudbare rolvermenging

Plaats een reactie

Te oordelen aan hetgeen u onder het kopje ‘Verloop van de procedure’ kunt lezen, hebben het regionaal en centraal tucht­college hun handen vol gehad aan in principe een en dezelfde casus. Wij drukken de kortste uitspraak af; de andere zijn online te lezen en enkele feiten in dit commentaar zijn daaruit afkomstig.



Wat zijn die feiten? Een voormalig huis- en verpleeghuisarts start een burn-outherstellingsoord op haar eigen terrein met twee compagnons: een beeldend kunstenaar en zijn dochter, een pedagoge. Behalve als psychoptherapeut afficheert de voormalige huis- en verpleeghuisarts zich ook als arts en behandelt zij patiënten. In 2000 werd zij hiervoor al eens berispt door het tuchtcollege. Van haar hardleersheid werd onder andere mevrouw C het slachtoffer. Behalve dat zij als patiënte talloze consulten in rekening gebracht kreeg, werd zij ook ingeschakeld voor huishoudelijke, administratieve en zelfs verpleegkundige taken. Alhoewel niet bevoegd, kreeg mevrouw C opdracht om bijvoorbeeld injecties te geven en medicijnen uit te schrijven. Zelf hield de arts nauwelijks dossier bij en wat zij bijhield was door onbevoegden in te zien. De arts deed eigenlijk geheel op eigen houtje met de patiënten wat haar goeddunkte.



Dat deze arts door beide tuchtcolleges de zwaarste maatregel (doorhaling van de inschrijving als arts) kreeg opgelegd, is een goede zaak. Nestbevuiling moet worden tegengegaan. ‘Een arts moet tegenover de patiënt in de hulpverlening distantie bewaren, een heldere en eenduidige positie innemen in de rol van hulpverlener zonder rolvermenging en iedere schijn vermijden om op enigerlei wijze van de patient te willen profiteren’, aldus het regionaal tuchtcollege. Wat betreft het laatste zouden artsen die gunsten van patiënten accepteren zich misschien eens achter de oren moeten krabben.



B.V.M. Crul, arts


mr. W.P. Rijksen



Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 27 november 2007



Beslissing in de zaak onder nummer 2006/269 van: A, arts, wonende te B, appellante, verweerster in eerste aanleg, advocaat mr. J.J.W. Remme, advocaat te Utrecht, tegen C, wonende te D, verweerster in hoger beroep, oorspronkelijk klaagster, raadsman mr. P.H. Ruijzendaal, advocaat te Zeist.



1. Verloop van de procedure


C - hierna te noemen klaagster - heeft op 18 maart 2005 bij het regionaal tuchtcollege te Amsterdam tegen A - hierna te noemen appellante - een klacht ingediend. Bij beslissing van 25 juli 2006, onder nummer 05/074A, heeft dat college de doorhaling van de inschrijving van appellante in het krachtens de Wet BIG ingestelde register voor artsen bevolen en haar het recht ontzegd om wederom in het register te worden ingeschreven. Voorts is publicatie van de beslissing gelast.



Appellante is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Van beide partijen is nog correspondentie ontvangen. De zaak is in hoger beroep tegelijk behandeld doch niet gevoegd met de zaken 2006/270 (A, psychotherapeut/C), 2006/271 (A, arts/E), 2006/272 (A, psychotherapeut/E), 2006/273 (A, arts/Inspecteur voor de Gezondheidszorg ) en 2006/274 (A, psychotherapeut/Inspecteur voor de Gezondheidszorg) ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 september 2007, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mr. Remme en klaagster, bijgestaan door mr. Ruijzendaal. Mr. Ruijzendaal en mr. Remme hebben het beroep c.q. verweer toegelicht aan de hand van pleitaan­tekeningen die aan het Centraal Tucht­college zijn overgelegd.



Als beëdigd getuige aan de zijde van appellante zijn gehoord: F, wonende te G, zonder beroep, 63 jaar, H, wonende te I, verpleegkundige, thans zonder beroep, 54 jaar, J, 72 jaar, wonende te B, zonder beroep.



2. Beslissing in eerste aanleg


Het regionaal tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.



‘2. De feiten


Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting van 30 mei 2006 heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan: Verweerster is bestuurslid en arts/psychotherapeut van het herstellingsoord, genaamd Stichting K, Burnout Centrum (verder K) te B. Daarnaast was verweerster directeur van K-bv, tezamen met de heer J.



Klaagster is van eind september 2001 tot eind juli 2002 in K opgenomen geweest. Nadien heeft verweerster klaagster behandeld tot in september 2003. Zij heeft het burn-outprogramma en wel, in verband met een haar overkomen auto-ongeval op 12 september 2001, in twee delen gevolgd. Op 11 maart 2003 heeft verweerster, als arts/psychotherapeute van het Burnout Centrum K, aan de raadsman van klaagster onder meer het volgende geschreven: “U verzocht mij om informatie betreffende mevrouw C. Dit in verband met het ongeval op 12 september 2001, waarbij haar auto werd aangereden door een bestelauto.



Ik kende C van een intakegesprek op 24 augustus 2001, waarbij zij opteerde voor een verblijf in ons burn-outcentrum. Doordat zij in de afbouwfase op K een ongeval met haar hand meemaakte, heb ik haar psychotherapeutisch nog tot op heden begeleid. Ik kende haar dus slechts van kort voor het ongeval, maar heb zeker meegemaakt hoeveel last zij van haar nek had vanaf de eerste dag van haar verblijf tot op heden en hoe dit haar in haar functioneren belemmerde.



Overigens moet het ook duidelijk zijn uit de werkzaamheden die ze in haar leven verrichtte, dat hier schade een rol speelt en niet meer de burn-outsituatie.”


Voor behandeling en verblijf heeft K klaagster over de periode oktober 2001 tot eind juli 2002 47.729,65 euro in rekening gebracht. Verweerster heeft als arts/psychotherapeute rekeningen gestuurd voor psychotherapeutische behandeling op 14/8 en 21/8 2002; consulten psychotherapie op 3/9, 10/9, 16/9, 23/9, 30/9, 7/10,14/10, 21/10, 28/10, 4/11, 18/11, 25/11, 2/12 en 9/12 2002. Verder zijn in rekening gebracht door haar in haar hoedanigheid van psychotherapeut(arts) met klaagster gevoerde consultatieve gesprekken op 16/12, 23/12 en 30/12 2002 en 6/1, 13/1, 20/1, 27/1, 17/2, 24/2, 3/3, 10/3, 18/3, 25/3, 1/4, 7/4, 14/4, 24/4, 28/4, 6/5, 12/5, 19/5, 26/5, 2/6, 9/6, 16/6, 23/6, 30/6, 7/7, 13/7, 27/7, 9/8. 2/9 en 16/9 2003 ten bedrage van 3600 euro. Verblijfskosten, in rekening gebracht in rekeningen met factuurdata van 29/5 tot en met 23/7 2003, ten bedrage van 7060,45 euro zijn door klaagster niet betaald.



Vanaf januari 2003 tot november 2003 heeft klaagster administratief werk verricht op het kantoor van verweerster, waarvoor geen vergoeding was overeengekomen. Op 12 augustus 2003 heeft klaagster een freelanceovereenkomst getekend met L Accountants & Belastingadviseurs te B, om op therapeutische basis, zonder vergoeding, werkzaamheden te verrichten op K op het gebied van administratieve detachering, beginnend op of omstreeks 1 april 2003 tot uiterlijk 1 januari 2004. Tot 31 oktober 2003 heeft zij de werkzaamheden verricht. Vanaf december 2003 heeft klaagster diverse betalingsherinneringen ontvangen van nog niet betaalde rekeningen voor psychotherapeutische consulten. 



3. Het standpunt van klaagster en de klacht


De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld omdat zij:



1. klaagster heeft behandeld zonder behandelplan en zonder verslaglegging over de voortgang van de behandeling;



2. niet aan de verplichting heeft voldaan een behoorlijk dossier bij te houden, althans, een dergelijk dossier niet heeft kunnen overleggen;



3. klaagster gedurende het behandeltraject administratieve werkzaamheden heeft laten verrichten, tot zo’n 32 uur per week. Deze werkzaamheden, gestart op 10 januari 2003 en geëindigd in november 2003, omvatten: computers opschonen, rekeningen en aanmaningen verzorgen, briefpapier ontwerpen, schaduwadministratie debiteuren maken en bijhouden, cao-regelingen uitzoeken, koffiezetten, boodschappen doen et cetera. Daardoor was sprake van een onhoudbare belangenverstrengeling welke in strijd was met een zorgvuldige hulpverlening;



4. klaagster werk heeft laten verrichten, om niet, onder de noemer “arbeidstherapie”, terwijl de werkzaamheden zeker niet “boventallig” genoemd konden worden. Integendeel: verweerster heeft, toen zij klaagster had ingeschakeld, het contract met het administratiekantoor opgezegd. Verweerster heeft, omdat zij klaagster niet zelf in dienst kon nemen, de constructie van onbezoldigde detachering via het accountantskantoor voorgesteld;



5. voor de psychotherapeutische behandeling een bedrag van 7060,45 euro van klaagster vordert, omdat geen betaling voor het laatste verblijf van klaagster op K was afgesproken en omdat klaagster in die periode langdurig en intensief onbezoldigd administratieve werkzaamheden op K heeft verricht. 

4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college
Heden wordt eveneens uitspraak gedaan in de klachtzaak met nummer 05/074 P, waarin hetzelfde feitencomplex is beoordeeld als thans aan de orde is. In die zaak wordt aan verweerster de zwaarste wettelijk omschreven maatregel opgelegd. Het college in deze samenstelling beoordeelt de voorgelegde klachtzaak op geheel dezelfde wijze als het college in de samenstelling met psychotherapeuten heeft gedaan. De beslissing en de overwegingen in die combinatie, waarmee het college in de samenstelling met artsen geheel instemt, worden thans hier aangehecht en als hier overgenomen en ingevoegd beschouwd.

Ook als arts behoort verweerster in de hulpverlening aan patiënt distantie te bewaren, een eenduidige positie in te nemen in de rol van hulpverlener zonder rolvermenging en ieder schijn te vermijden dat zij op enigerlei wijze van de patiënt heeft willen profiteren. Verweerster heeft zich in haar werkzaamheden in K behalve als psychotherapeut tevens geprofileerd als arts. Zo correspondeert zij voor haar zakelijke werkzaamheden veelal met de toevoeging ‘arts/psycho­therapeute’. Klaagster heeft ter terechtzitting van 20 december 2005 verklaard van haar huidige huisarts te hebben begrepen dat zij zich in de bewuste periode van verweerster niet te veel met haar medicijnen mocht bemoeien, nu verweerster ook zelf arts was. Ook zou verweerster eens medicijnen van klaagster hebben afgenomen met de mededeling dat verweerster arts was.

De conclusie is dat de klacht ook hier gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg, ingevolge art.47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De bewezen ernst van de klacht, het feit dat verweerster ook tijdens de behandeling ter terechtzitting geen blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van haar handelen, de eerder in een vergelijkbaar geval opgelegde maatregel, en het feit dat deze klacht niet op zichzelf staat, maken dat het college, ook in de samenstelling met artsen als beroepsgenoten, de zwaarst mogelijke maatregel aan verweerster zal opleggen.

Over de civiele aanspraken van verweerster op klaagster wordt tussen hen voor de civiele rechter getwist. Het tucht­college doet daarover geen andere uitspraak dan dat die procedure en dat geschil geen invloed op de maatregel hebben gehad.


Ook het feit dat deze klacht­procedure mogelijk is veroorzaakt doordat verweerster (de Stichting K) een civiele procedure tegen klaagster is gestart, heeft geen betekenis voor de beoordeling van de onderhavige tuchtzaak.



Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. Het is namelijk noodzakelijk om aan de beroepsgroep waartoe verweerster behoort, het belang te benadrukken dat de arts tegenover de patiënt in de hulpverlening distantie bewaart, een heldere en eenduidige positie inneemt in de rol van hulpverlener zonder rolvermenging, en iedere schijn vermijdt om op enigerlei wijze van de patiënt te willen profiteren.’

3. Vaststaande feiten


Het Centraal Tuchtcollege gaat ook in beroep uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het regionaal tuchtcollege, met dien verstande dat vaststaat dat appellante in de periode van 20 april 1998 tot 1 juli 1999 en van 12 november 2001 tot 30 juli 2003 geen bestuurslid was van de stichting K.



4. Procedure in hoger beroep


4.1. Appellante heeft tegen de beslissing van het regionaal tuchtcollege twee grieven geformuleerd. Deze luiden als volgt:


- Ten onrechte heeft het regionaal tuchtcollege op basis van de tegen appellante ingediende klacht een splitsing aangebracht tussen haar handelen als arts en haar handelen als psychotherapeut en vervolgens aan de hand van hetzelfde feitenmateriaal, een tweetal beslissingen gewezen.


- Ten onrechte wordt door het regionaal tuchtcollege aangenomen dat appellante klaagster naast haar hoedanigheid van psychotherapeut ook in haar hoedanigheid van arts heeft behandeld.



4.2. Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te verwerpen. Hetgeen klaagster daartoe naar voren heeft gebracht komt hierna waar nodig aan de orde.



Beoordeling


4.3. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.


Het Centraal Tuchtcollege volgt appellante niet in haar stelling dat zij klaagster alleen als psychotherapeut heeft behandeld. Het regionaal tuchtcollege heeft naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege terecht en op goede gronden geoordeeld dat  appellante zich bij haar werkzaamheden in K tevens heeft geprofileerd als arts. Het Centraal Tuchtcollege neemt dat oordeel en die gronden over.



Aan die gronden kan nog worden toegevoegd dat de rol van appellante als arts ook blijkt uit de door appellante bij brief van 29 augustus 2007 overgelegde folder met informatie over het initiatief van de Stichting K tot oprichting van een centrum voor genezing door kunst in het klooster K. Daarin presenteert appellante zich naast de heer J, beeldend kunstenaar en diens dochter M, pedagoog, immers als arts en psychotherapeut. Haar inbreng wordt in de folder - voor zover van belang - als volgt omschreven: ‘Brengt na een werkzaam leven als arts (huisarts/­verpleeghuisarts) en vervolgens als psycho­therapeute beide beroepen bijeen in dit initiatief met zijn vele genezende mogelijkheden voor de vermoeide mens.’



Voorts deed appellante, naar zij ter zitting van het Centraal Tuchtcollege heeft verklaard, bij opname van zowel deelnemers aan een burn-outprogramma als van somatische bewoners in het door de stichting K geëxploiteerde centrum als arts de intake. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was er bij het handelen van appellante steeds sprake van een verstrengeling van beide hoedanigheden. De stelling van appellante dat zij op basis van het zelfde feitenmateriaal twee keer door het regionaal tuchtcollege is veroordeeld is dan ook niet juist. Appellante is zowel geregistreerd in het BIG-register voor artsen als in dat voor psychotherapeuten. Wanneer er, zoals bij appellante het geval is, sprake is van verstrengeling van de hoedanigheden waarin wordt opgetreden, moet voor die gedragingen in beide hoedanigheden tuchtrechtelijk verantwoording worden afgelegd.


De grieven slagen dan ook niet.



4.4. Tegen het oordeel van het regionaal tuchtcollege dat appellante als arts heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, is geen grief gericht zodat dit in rechte vaststaat.



4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante faalt.



4.6. Nu aan appellante bij vandaag in hoger beroep uit te spreken beslissing in de zaak 2006/271 de maatregel van doorhaling van de inschrijving als arts in het register wordt opgelegd, kan in deze zaak het opleggen van een maatregel achterwege blijven.



4.7. Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de beslissing wordt gepubliceerd. Afzonderlijke publicatie van de beslissing van het regionaal tuchtcollege is onder die omstandigheden niet nodig.



5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:



- vernietigt de beslissing van het regio­naal tuchtcollege voor zover daarbij aan appellante de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register is opgelegd en haar het recht is ontzegd om wederom in het register te worden ingeschreven;



en opnieuw rechtdoende:



- verwerpt het beroep;


- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.



Bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.



Deze beslissing is gegeven in raadkamer door mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. W. Jonkers, leden-juristen, en B.P.M. Schweitzer en P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten, en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 27 november 2007, door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.



PDF van dit artikel



DE andere uitspraken in deze zaak:


CTG-uitspraak 2006/271 van 27 november 2007

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.