Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 40 - Wat vindt de directeur er zelf van?

Plaats een reactie

Als bedrijfsarts ben je extra op je hoede als je de verzuimbegeleiding van een directeuraandeelhouder voor je rekening moet nemen. Zo niet de aangeklaagde en ook veroordeelde bedrijfsarts in deze zaak. De directeur is in een arbeidsconflict verwikkeld geraakt. Op basis van informatie van de bedrijfsarts wordt hij door de aandeelhouders met onmiddellijke ingang tijdelijk uit zijn functie gezet en gesommeerd om tot nader order maar niet op het bedrijf te verschijnen.



Elke bedrijfsarts behoort toch te weten wat elke jurist weet: een goed bijgehouden dossier en een zorgvuldig gevolgde procedure zijn essentieel, zeker in dit soort zaken. Ook als het om niet-directeuren gaat overigens. De aangeklaagde arts, die zijn brood verdient met sociaalmedische begeleiding, had dat ook moeten weten.



Hij besprak het re-integratieplan niet met zijn cliënt, maar kruiste in strijd met de waarheid aan daarover wel overleg te hebben gehad. De vraag ‘welk werk de medewerker zelf nog denkt te kunnen doen’, vulde de bedrijfsarts maar even zelf in. Het welles-nietesspel tijdens de rechtszitting verloor de arts, ook omdat zijn spreekuuraantekeningen niet volledig waren. Tot slot gaf hij zonder toestemming van zijn cliënt medische informatie door aan een tussenpersoon die niet ondubbelzinnig door het bedrijf als contactpersoon was aangesteld. Daarmee schond hij ook nog eens zijn geheimhoudingsplicht. Kortom, op deze waarschuwing valt ons inziens weinig af te dingen.



B.V.M. Crul, arts


Mr. W.P. Rijksen



(ingekort redactie MC



Beslissing in de zaak onder nummer 2007/134 van A, wonende te B, appellant, klager in eerste aanleg, tegen F, arts, werkzaam te D, verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg, gemachtigde mr. H.E. Foudraine, medewerker juridische zaken bij E te Hoofddorp.



1. Verloop van de procedure


Appellant, hierna te noemen klager, heeft op 2 mei 2005 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen verweerder, hierna te noemen de arts, een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 januari 2007, onder nummer G2005/37, heeft dat college klager met betrekking tot het derde klachtonderdeel in de klacht niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijk met de zaak onder nummer 2007/133 (klager/C, bedrijfsarts) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 mei 2008. Verschenen zijn klager alsmede de arts, bijgestaan door mr. Foudraine.



2. Beslissing in eerste aanleg


Het regionaal tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.



‘2. Vaststaande feiten


Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, gaat het college voor de beoordeling van de klacht uit van de volgende feiten en omstandigheden, die door beide partijen zijn erkend of die door een van de partijen zijn gesteld en door de ander niet of onvoldoende zijn weersproken. Klager is op 13 maart 2002 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk als directeur bij G te H. In het kader hiervan heeft verzuimbegeleiding plaatsgevonden vanuit I te J.



Verweerder heeft in verband met deze ziekmelding in 2002 de verzuimbegeleiding van klager gedaan. Verweerder heeft op 9 april, 7 mei, 16 juli en 24 september 2002 spreekuurcontacten met klager gehad en daarvan verslag gedaan aan de contactpersoon van de werkgever. Verder heeft verweerder op 29 oktober 2002 het re-integratieplan ten behoeve van UWV opgesteld. Van de contacten is aantekening gemaakt op de medische kaart.



3. De klacht


De klacht luidt, zakelijk weergegeven, als volgt. Klager verwijt verweerder allereerst een onjuiste invulling van het re-integratie­plan op 29 oktober 2002. Daarop is door verweerder aangekruist dat de inhoud van het plan in overleg met klager is opgesteld. Dit is onjuist. Klager acht een dergelijke onrechtmatige wijze van informatieverzameling temeer onzorgvuldig nu derden vertrouwen op de juistheid van brieven van artsen en deze dus verdergaande invloed hebben.



Het tweede klachtonderdeel betreft de houding en werkwijze van verweerder in zijn contacten met de werkgever. Klager stelt dat verweerder op 9 april 2002 zonder zijn toestemming medische gegevens heeft verstrekt aan K. Deze was geen vertegenwoordiger van werkgever, maar een werknemer van L. Naar aanleiding van de door verweerder verstrekte informatie heeft de werkgever bij schrijven van 22 april 2002 aan klager bericht:



“Van de door u geconsulteerde bedrijfsarts hebben wij vernomen dat uw huidige psychische en lichamelijke toestand de zware verantwoordelijkheid thans niet aankan. (...) De aandeelhouders hebben daarom besloten om u met onmiddellijke ingang tijdelijk uit uw functie te ontheffen. (...) Mede gelet op het advies van de bedrijfsarts van de arbodienst dat u zich vooralsnog onthoudt van bemoeienis met het bedrijf, achten wij het raadzaam dat u tot nader order niet op het bedrijf verschijnt.”



Klager stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende geheimhoudingsplicht. Klager heeft verweerder hiermee geconfronteerd.


In reactie daarop heeft verweerder in zijn brief van 30 mei 2002 aan klager gesteld dat hij tegenover K slechts heeft aan­gegeven dat hij het raadzaam achtte dat klager vooreerst even wat afstand van het werk zou nemen en zeker niet dat klager uit zijn functie zou moeten worden ontheven. Klager stelt dat deze reactie van verweerder haaks staat op het verwoorde in de medische kaart. Daar staat als verslag van het telefonisch contact met K op 9 april 2002 de uitgesproken diagnose burn-out.



Verweerder heeft klager willens en wetens beschadigd door naar aanleiding van de brief van de werkgever van 22 april 2002, waarin wordt verwezen naar uitspraken van de bedrijfsarts, geen actie richting werkgever te ondernemen. Het derde klachtonderdeel betreft het niet volledig (kunnen) verstrekken van dossiergegevens aan klager. Het gaat daarbij onder meer om de begeleidende brieven aan het UWV bij de re-integratieplannen, brieven van klager aan verweerder en aan M van N. Klager stelt dat hierdoor is gehandeld in strijd met de wettelijke dossierplicht van de WGBO. Klager verzoekt het college om N te sommeren alle ontbrekende stukken aan klager te leveren.



4. Het verweer


Het verweer luidt, zakelijk weergegeven, als volgt.


Tijdens de verschillende spreekuurcontacten is over de inhoud van het re-integratieformulier overleg geweest met klager. Aangezien de mededeling over het invullen van een re-integratieplan routine is, wordt daarvan geen aantekening in het dossier gemaakt. Van een schending van de geheim­houdingsplicht is volgens verweerder geen sprake geweest. K was door de werkgever aangewezen als contactpersoon. Na het eerste spreekuurcontact met klager heeft daarom telefonische terugkoppeling met K plaatsgevonden. Daarin heeft verweerder aangegeven dat hij klager voorlopig arbeidsongeschikt achtte en is een tijdelijke staking van de werkzaamheden geadviseerd om klager tot rust te laten komen. Verweerder ontkent tijdens dit gesprek te hebben gezegd dat sprake zou zijn van burn-out. Deze conclusie trok K zelf.



Verweerder stelt dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gevolgen die de werkgever verbindt aan zijn advies. In zijn brief van 30 mei 2002 aan klager heeft verweerder reeds aangegeven welk advies hij aan de werkgever had gegeven. Hij heeft daarbij gerefereerd aan hetgeen daarover tussen partijen op het spreekuur van 7 mei 2002 reeds was besproken. Verweerder trekt in twijfel dat hij als bedrijfsarts verantwoordelijk is voor het dossier­beleid van zijn werkgever de arbodienst. Hij betwist in strijd met de wettelijke dossierplicht te hebben gehandeld. Een hulpverlener dient stukken (anders dan gegevens omtrent gezondheid en uitgevoerde verrichtingen) slechts te bewaren, voor zover dit voor een goede hulpverlening noodzakelijk is. De door klager bedoelde correspondentie valt hier niet onder.



5. Beoordeling van de klacht


 (...)’



3. Vaststaande feiten


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tucht­college uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het regionaal tuchtcollege en hiervoor onder 2. Vaststaande feiten zijn weergegeven.



4. Beoordeling van het hoger beroep


4.1 Met zijn beroep legt klager de oorspronkelijke klacht in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor. Hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht, komt neer op een herhaling van zijn in eerste aanleg geuite stellingen.



4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie tot verwerping van het beroep.



4.3 Het Centraal Tuchtcollege zal allereerst beoordelen of de arts, zoals klager hem in het eerste klacht­onderdeel verwijt, op 29 oktober 2002 het re-integratieplan onjuist heeft ingevuld en overweegt daarover het volgende. Klager heeft in het kader van de verzuimbegeleiding op 9 april, 7 mei, 16 juli en 24 ­september 2002 het spreekuur van de arts bezocht. De arts heeft op 29 oktober 2002 een volledig re-integratieplan opgesteld.



Zoals door het regionaal tuchtcollege juist is overwogen, was het opstellen van een (voorlopig) re-integratieplan in die tijd een wettelijke verplichting, waardoor een werkgever aan het UWV diende aan te tonen dat op de juiste wijze inspanningen werden verricht ten behoeve van de re-integratie van een zieke werknemer. Zonder dit re-integratieplan echter als zodanig met klager te bepreken, zelfs zonder hem van het opstellen ervan op de hoogte te stellen door hem een kopie te verstrekken, heeft de arts van de aan het slot van het formulier gegeven twee mogelijkheden (te weten: ondergetekende verklaart hierbij dat de inhoud van deze melding in overleg met de medewerker is opgesteld/ondergetekende verklaart hierbij dat de inhoud van deze melding niet in overleg met de medewerker is opgesteld in verband met onmacht of weigering van de medewerker) de eerste optie aan­gekruist.



4.4 Het Centraal Tuchtcollege kan de arts niet volgen waar hij als argument voor zijn handelwijze aanvoert dat hij door de beperktheid van het formulier de eerste mogelijkheid heeft aangekruist omdat het geval waarop de tweede optie ziet, zich hier niet voordeed. Op de eerste plaats biedt het formulier voldoende ruimte voor een toevoeging, maar bovendien kan naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege uit de tekst van beide opties aan het slot van het formulier worden afgeleid dat het juist de bedoeling is dat de inhoud van de melding met de werknemer wordt besproken en dat dit alleen achterwege kan blijven als sprake is van onmacht of weigering van de medewerker, hetgeen hier niet het geval was.



Dat het re-integratieplan met de werknemer moet worden ­besproken, geldt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege te meer nu in het desbetreffende formulier onder F expliciet wordt gevraagd naar de visie van de medewerker: ‘Welk werk denkt de medewerker zelf nog te kunnen doen in relatie tot zijn beperkingen?’ De arts heeft die vraag nu zonder overleg met klager aldus beantwoord: ‘Er speelt een fors arbeidsconflict.’



De arts heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet nodig was het re-integratieplan als zodanig met klager te bespreken omdat dit onderwerp tijdens de spreekuurcontacten aan de orde is geweest. Dat wordt echter door klager betwist, blijkt niet uit de spreekuuraantekeningen van de arts en is ook overigens door de arts niet aannemelijk gemaakt.



Anders dan het regionaal tucht­college, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts door niet alleen het re-integratieplan zonder overleg met klager op te stellen doch bovendien in strijd met de waarheid aan te kruisen dat hij overleg met klager heeft gepleegd, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.



4.5 Het tweede verwijt dat klager de arts heeft gemaakt, houdt in dat de arts heeft gehandeld in strijd met zijn geheimhoudingsplicht door aan K voornoemd zonder daartoe van klager toestemming te hebben gekregen medische informatie over klager te verschaffen. Het Centraal Tucht­college acht ook dit verwijt gegrond. Binnen het bedrijf waar klager werkte was de heer O contactpersoon voor de arts. De arts was daarvan op de hoogte en rapporteerde aan hem ook eerder schriftelijk in het kader van de verzuimbegeleiding van klager.



Alvorens nu aan K, die niet in dienst was van het bedrijf, op diens verzoek informatie te verschaffen over de belastbaarheid van klager, had de arts bij O voornoemd moeten nagaan of K als contactpersoon mocht optreden. De arts heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij dat heeft gedaan, dan wel dat er voor hem anderszins aanwijzingen waren dat hij die informatie aan K mocht geven.



Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door medische informatie te verschaffen zonder te verifiëren of hij met de daartoe bevoegde persoon binnen het bedrijf sprak. Dit klemt te meer omdat een complicerende factor is gelegen in het feit dat het de verzuimbegeleiding betrof van een werknemer met de hoedanigheid van directeuraandeelhouder, die zelf in een arbeidsconflict was verwikkeld.



4.6 Het regionaal tuchtcollege heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in het derde onderdeel van de klacht. Tegen dit oordeel heeft klager geen grief gericht en hij heeft dit onder­deel van de klacht evenmin ter terechtzitting aan de orde gesteld. Klager heeft het Centraal Tucht­college alleen verzocht aan te geven of het college het eens is met het oordeel van het regionaal tucht­college. Het Centraal Tuchtcollege beantwoordt deze vraag bevestigend. In zoverre wordt het beroep verworpen.



4.7 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beslissing van het regionaal tuchtcollege voor zover daarin het eerste en tweede klachtonderdeel ongegrond zijn verklaard wordt vernietigd en dat het Centraal Tuchtcollege opnieuw rechtdoende die klachtonderdelen alsnog gegrond zal verklaren. Voor het aan de arts verweten gedrag vindt het Centraal Tuchtcollege de maatregel van waarschuwing passend. Voor het overige wordt het beroep verworpen.



4.8 Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat deze beslissing wordt gepubliceerd.



5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg


- vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover het eerste en het tweede klachtonderdeel ongegrond zijn verklaard;



en opnieuw rechtdoende:



- verklaart die klachtonderdelen gegrond en


- legt aan de arts de maat­regel van waarschuwing op;



verwerpt het beroep voor het overige; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan geboden aan Gezondheidsrecht Jurisprudentie, het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.



Deze beslissing is gegeven in raadkamer door mr. R.A. Torrenga, voorzitter, mr. K.E. Mollema en mr. H.C. Cusell, leden-juristen, en mr. drs. W.A. Faas en mr. drs. M.J. Kelder, leden-beroepsgenoten, en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en is uitgesproken ter openbare zitting van 10 juli 2008, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.



PDF van dit artikel



Volledige tekst van CTG-uitspraak 2007/134

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.