Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 15 - Seks als therapie

Plaats een reactie

De tuchtrechterlijke strafmaat voor gedrag dat in strijd is met de individuele gezondheidszorg varieert nogal. Indien ‘gegrond’ begint de reeks met een ‘waarschuwing’ die soms alweer als ‘technisch’ wordt afgezwakt. Indien het echter om seksueel overschrijdend gedrag van een arts gaat, zijn de tuchtcolleges onverbiddelijk. Terecht. Zeker bij het ontbreken van verzachtende omstandigheden is doorhaling uit het BIG-register eerder regel dan uitzondering. Ontslag op staande voet als het ware.



De zenuwarts/psychotherapeut in onderstaande uitspraak was zo’n artsenstatus bezoedelende en patiënten schade berokkenende figuur. Twee jaar lang ‘behandelde’ hij - los van elkaar - twee zusjes van 18 en 17 jaar. De een vanwege relatieproblematiek; de ander vanwege depressie. Zoenen, strelen, betasten, losmaken van bovenkleding, betasten van het onderlichaam en voorstellen geslachtsgemeenschap te hebben, behoorden tot zijn therapeutisch arsenaal. Pas nadat de zusjes van elkaar ontdekten dat de zenuwarts hen op dezelfde wijze benaderde en zij daarover hun moeder inlichtten, kwam de bal aan het rollen. De inspectie zorgde daarna voor de aanklacht bij het tuchtcollege.



De arts probeerde zich er nog uit te redden door de hulpverleningsrelatie te ontkennen - hij zou slechts vanuit een vaderrol hebben gehandeld - en zich erover te beklagen dat de zusjes niet in zijn bijzijn waren verhoord. Een confrontatie die zij niet aankonden. De tuchtrechter in hoger beroep achtte zich ook verantwoordelijk voor het welzijn van deze getuigen en bedacht een oplossing. De advocaat van de arts mocht een van de zusjes wél nader ondervragen, maar bleek toen met zijn mond vol tanden te staan. De tuchtrechter wist genoeg en sprak het ‘einde oefening’ uit voor de arts.


Je kunt je haast niet voorstellen dat zij de enige slacht­offers van deze ex-collega van u waren.



B.V.M. Crul, arts


mr. W.P. Rijksen



Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 2 maart 2006



Beslissing in de zaak onder nummer 2004/104 van: A, zenuwarts en psychotherapeut, wonende te B, appellant, in eerste aanleg verweerder, gemachtigde mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, tegen de Inspectie voor de Gezondheidszorg, regio C, gevestigd te D, vertegenwoordigd door E en F, respectievelijk inspecteur voor de Gezondheidszorg regio C en inspecteur-jurist voor de Gezondheidszorg, verweerders in hoger beroep, in eerste aanleg klagers.



1. Verloop van de procedure


Verweerders in hoger beroep - hierna te noemen de inspecteurs of inspecteur - hebben op 15 februari 2002 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen appellant - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 januari 2004, nr. 0219, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en aan de arts de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving als arts en psychotherapeut in het register als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.


De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is voor de eerste maal in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 23 juni 2005, waar zijn verschenen de inspecteur, en de arts, bijgestaan door mr. F.A.G.M. Landerloo. Het Centraal Tuchtcollege heeft in deze zaak op 12 juli 2005 een interlocutoire beslissing gegeven, waarbij het vooronderzoek werd heropend, de stukken in handen van zijn voorzitter mr. R.A. Torrenga gesteld met opdracht aan hem een nader onderzoek in te stellen bestaande in het horen van de getuigen G en H, met aanhouding van de zaak tot een nadere datum. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft op 13 september 2005 voormeld getuigenverhoor van G plaatsgevonden. De getuige H is toen daar onder telefonische opgave van redenen niet verschenen. De vooronderzoeker heeft bij die gelegenheid mededeling gedaan van de ingekomen brief van H van 4 augustus 2005 met bijlage, en een exemplaar van deze stukken overhandigd aan mevrouw mr. F.A.G.M. Landerloo, de advocaat van de arts. De niet in persoon bij het getuigenverhoor maar wel in het gebouw aanwezige arts is in de gelegenheid gesteld mondeling te reageren op de door de getuige in aanwezigheid van mr. Landerloo afgelegde verklaring.


De zaak is vervolgens opnieuw behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 december 2005, waar zijn verschenen de inspecteurs en de arts die werd bijgestaan door mevrouw mr. Landerloo.


De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.

2. Beslissing in eerste aanleg
De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende in.

2.1 De klacht
De klacht behelst, verkort en zakelijk weergegeven, dat de arts een hulpverlenings­relatie is aangegaan met H en G, waarbij in de contacten met beiden seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft plaatsgevonden, waardoor zij emotionele en geestelijke schade hebben geleden, hetgeen een maatregel als bedoeld in artikel 48 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg met betrekking tot beide hoedanig­heden van de arts (psychiater/psychotherapeut) rechtvaardigt.

2.2 Het verweer
De arts heeft tegen de klacht stelling genomen en gesteld dat in het geval van beide zussen (G en H) nimmer sprake is geweest van een hulpverleningsrelatie, omdat de contacten met beiden geduid moeten worden als persoonlijke vriendschappelijke relaties, waarin hij hen - vanuit als het ware een vaderrol - een luisterend oor, warmte en genegenheid heeft geboden en met goede raad terzijde heeft gestaan. Voorts heeft de arts gesteld dat het ontbreken van een hulpverleningsrelatie ook blijkt uit het feit dat voor de contacten nimmer een vergoeding is betaald, er geen dossiervorming heeft plaatsgevonden en er ook voor geen van beiden een behandelplan is opgesteld.

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft (voor zover in hoger beroep van belang) aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.



‘Het College is evenwel van oordeel dat wel degelijk sprake is geweest van een hulpverleningsrelatie tussen verweerder en elk van beide meisjes, omdat zij beiden hem geraadpleegd hebben vanwege zijn veronderstelde deskundigheid als psychiater/psychotherapeut, hem ook altijd beschouwd hebben als hun behandelaar en de gesprekken gestructureerd, namelijk wekelijks gedurende een lange tijd, in de praktijk van verweerder hebben plaatsgevonden. Ook voor de moeder van de meisjes was van meet af aan duidelijk dat zij haar beide dochters ter behandeling van psychische klachten via gesprekstherapie aan de zorg van verweerder had toevertrouwd.


Het College is van oordeel dat het ont­breken van een behandelplan, het niet aanleggen van een dossier en het niet financieel vergoeden van de behandeling niet per definitie aan de relatie tussen arts en patiënt het karakter van een hulp­verleningsrelatie ontneemt en dat dit ook in dit geval niet zo is. Uitgaande derhalve van de behandelingsovereenkomst tussen verweerder en elk van de gezusters G en H, is het College van oordeel dat op grond van de stukken en de verklaringen van G en haar moeder I ter zitting afgelegd, geconcludeerd moet worden dat verweerder zich tijdens de behandeling aan seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft schuldig gemaakt. Gelet op de jonge leeftijd van de zusjes heeft verweerder hierdoor aan hen ernstige schade toegebracht in geestelijke en emotionele zin, omdat hij door zich te gedragen als hij heeft gedaan, de beide meisjes in verwarring heeft gebracht en hen onzeker heeft gemaakt over de vraag wat zij wel en niet in het kader van de therapie moesten dulden en ondergaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat die schade van zeer lange duur kan zijn en langdurig haar weerga kan hebben op nieuwe toekomstige relaties. Het College tilt bovendien zwaar aan het feit dat patiënten met psychische problematiek - H leed nota bene aan relatie­problematiek - in een zeer afhankelijke en uitermate kwetsbare positie verkeren. Verweerder heeft van die situatie vrijwel vanaf het begin van de behandelsessies grovelijk misbruik gemaakt, ondanks het feit dat beide zusjes hebben aangegeven van zijn getoonde en gewenste intimiteiten niet gediend te zijn. Verweerder heeft zelfs de indruk willen wekken dat dergelijke intieme handelingen normaal waren en als het ware een noodzakelijk onderdeel vormden van de ondergane therapie.


Dit alles overwegende is het College van oordeel dat de klacht gegrond dient te worden verklaard en dat het seksueel en grensoverschrijdend gedrag van verweerder gelet op de feiten en omstandigheden waaronder dit gedrag heeft plaatsgevonden, de meest zware maatregel, te weten de doorhaling van de inschrijving in de registers rechtvaardigt.’

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de feiten en omstandigheden, zoals die door het Regionaal Tuchtcollege zijn vastgesteld, en in de bestreden beslissing als volgt zijn verwoord:



‘Tot verweerder, als zenuwarts en psychotherapeut geregistreerd, wendde zich op aanraden van haar toenmalige vriend (ex-patiënt van de arts) in maart 1998 mevrouw H, geboren 1 maart 1980, in verband met relatieproblematiek. Vanaf de herfst 1998 vonden er regelmatig (gedurende het eerste jaar gemiddeld meer dan eens per week) gesprekken plaats in het Belgische J, waar de arts feitelijk verbleef en praktijk hield.


In de zomer van 1999 wendde zich eveneens tot verweerder G, de zus van H, geboren 10 februari 1982, op aanraden van haar moeder in verband met klachten van depressieve aard. Na een kennismakingsbijeenkomst vonden er ook wekelijks met G gesprekken plaats, eveneens in J. In totaal hebben er tussen verweerder en G zo’n dertig gesprekken plaatsgevonden, die elk ongeveer een uur duurden. De zusjes zijn nimmer tegelijkertijd bij verweerder in gesprek geweest.


De eerste contacten met verweerder ervoeren beide gezusters als warm en vriendschappelijk. Allengs echter veranderde het gedrag van verweerder: hij vertoonde steeds intiemer gedrag: omhelzingen, zoenen, tongzoenen, strelen en betasten; verlangde van hen ook intimiteiten - waaronder zelfs een verzoek tot seksuele gemeenschap - waaraan zij niet wensten te voldoen en ook niet voldeden, en betrok hen bij zijn activiteiten in zijn privé-situatie.


In februari 2000 ontdekten beide zusjes van elkaar dat zij op dezelfde wijze door verweerder benaderd werden en uiteindelijk hebben zij hun ervaringen met hun moeder, I, besproken, die verweerder op diens gedrag in mei 2000 heeft aan­gesproken. In juni 2000 zijn de therapeutische gesprekken tussen verweerder en beide zussen beëindigd. In verband met de negatieve ervaringen van beide zussen met verweerder is er vervolgens contact opgenomen met klagers, die ter zake een klacht bij dit College hebben ingediend.’



4. Beoordeling van het hoger beroep


4.1 Als primaire grond voor zijn beroep heeft de arts in appèl aangevoerd dat aan hem in prima een eerlijk proces is onthouden, nu hij niet in de gelegenheid is gesteld de getuige G in persoon te ondervragen. Hij stelt vervolgens dat daarom te zijnen aanzien artikel 6, derde lid, onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is geschonden, en verbindt daaraan de conclusie dat reeds daarom het beroep gegrond moet worden verklaard en de zaak moet worden terugverwezen naar het Regionaal Tuchtcollege dan wel de behandeling van het beroep moet worden aangehouden totdat de beide getuigen G en H in zijn aanwezigheid zijn gehoord.



4.2 Daaromtrent heeft het volgende te gelden. Grond voor de tegen de arts ingediende klacht is het grensoverschrijdend seksueel gedrag dat door de zusjes aan de arts wordt verweten. De zusjes zijn daarover door de inspecteur voor de Gezondheidszorg indringend gehoord. Daarbij bleek (blz. 2 van het klaagschrift, laatste tekstblok, tot en met blz. 3, eerste en tweede tekstblok) hoezeer de beide zusjes, zij het onderling in verschillende mate en verschijningsvorm, zijn geraakt door de feiten die ten grondslag liggen aan de klacht. Toen in prima bleek dat beiden zich geestelijk en emotioneel niet in staat voelden in welk stadium van het proces dan ook met de arts in persoon te worden geconfronteerd, heeft het Regionaal Tuchtcollege ervoor gekozen bij het verhoor van één van de zusjes (de ander deelde mee absoluut onmachtig te zijn in persoon te worden gehoord) de advocaat van de arts aanwezig te laten zijn, en hem de gelegenheid geboden na overleg met de arts de getuige (G) nader te ondervragen. Aldus gehandeld hebbend bleek het Regio­naal Tuchtcollege desgevraagd dat de arts aan de getuige geen nadere vragen wenste te stellen. In die omstandigheden kan niet in redelijkheid worden volgehouden dat de arts niet in de gelegenheid is geweest via zijn raadsman (nadere) vragen te stellen aan de getuige, nog daargelaten dat de advocaat na overleg met de arts namens deze meedeelde dat aan het stellen van nadere vragen geen behoefte bestond.



4.3 Ook in appèl is jegens de arts wat het horen van de getuige G betreft de maximale zorgvuldigheid in acht genomen doordat de vooronderzoeker in een zo weinig moge-­­­lijk belastende omgeving de getuige onder ede heeft ondervraagd in aanwezigheid van de raadsvrouw van de arts, terwijl de raadsvrouw na ondertekening van haar verklaring door de getuige deze heeft voorgelegd aan de in het pand van het Centraal Tuchtcollege aanwezige arts die daarover opmerkingen heeft kunnen maken welke vervolgens in het proces-verbaal zijn opgenomen.



4.4  Indien de arts nog steeds volhardt in zijn stelling dat hij zich door de gang van zaken geschetst sub 4.2 en 4.3 processueel benadeeld voelt, verliest hij uit het oog dat de tuchtrechter niet alleen zorg dient te dragen dat de beklaagde het volle pond krijgt, maar tevens heeft te waken voor de geestelijke en emotionele integriteit van de ten processe optredende getuigen. Op die grond is gekozen voor de werkwijze als beschreven. Relevant processueel nadeel voor de arts heeft daaruit niet kunnen ontstaan. Met betrekking tot de omstandigheid dat de getuige H zich emotioneel niet bij machte heeft gevoeld in persoon door de tuchtrechter te worden gehoord, dient, nu alle door haar schriftelijk afgelegde verklaringen steeds ter beschikking van de arts en zijn raadsvrouw zijn gesteld, hetzelfde te worden geoordeeld. Van enige schending van artikel 6 EVRM is dan ook geen sprake.



4.5 De subsidiaire grief stelt de geloofwaardigheid van de door de zusjes en hun moeder I afgelegde verklaringen aan de orde. Daaromtrent merkt het Centraal Tucht­-college allereerst op dat de verklaringen van de zusjes in alle stadia van deze tuchtrechtprocedure consistent zijn geweest en gebleven, zowel in de schriftelijke vorm (H) als in de als beëdigde getuige afgelegde mondelinge verklaringen tegenover het Regionaal Tuchtcollege en tegenover de vooronderzoeker van het Centraal Tuchtcollege (G). Van enige weifelmoedigheid van beide getuigen is daarbij niet gebleken. Nu het Centraal Tuchtcollege ook overigens niet beschikt over aanwijzingen dat aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van beide meisjes op onderdelen zou moeten worden getwijfeld, en de verklaringen elkaar over en weer bovendien ondersteunen, dienen die verklaringen in hun belastende kern als geloofwaardig te worden aangemerkt. Zij kunnen daarom als bewijs worden gebruikt bij de beoordeling van de gegrondheid van de onderhavige klacht.



4.6 Tegenover die verklaringen van de beide zusjes heeft de arts onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die, voor zover al aannemelijk gemaakt, zijn ontkenning van hetgeen hem wordt verweten overtuigend zouden kunnen staven. Voor dit geding moet het er daarom voor worden gehouden dat het gelijk aan de zijde van de zusjes is, en dat de arts dat gelijk niet heeft kunnen weerleggen of ontkrachten.



4.7 Wat dan rest is de waar en juist bevonden beschuldiging van seksueel grensoverschrijdend gedrag van de arts jegens de twee zusjes. Over dergelijk gedrag kan zonder spoor van twijfel worden geoordeeld dat het absoluut in strijd is met de individuele gezondheidszorg die een arts aan een aan zijn deskundige zorgen toevertrouwde patiënt behoort te verlenen.



4.8 Ook in appèl is de arts op het standpunt blijven staan dat de verweten handelingen, indien al aannemelijk, niet hebben plaatsgevonden binnen een tussen arts en patiënt bestaande behandelrelatie. Daarover is het Regionaal Tuchtcollege in zijn thans bestreden beslissing duidelijk geweest: alle omstandigheden in aanmerking genomen, was sprake van een behandelrelatie tussen de arts en de beide zusjes. Het daaromtrent overwogene en de daaraan verbonden conclusies worden op zich beschouwd door het Centraal Tuchtcollege onverkort gedeeld. Er is echter meer dat in aanmerking moet worden genomen. Zo is er het briefje (op briefpapier met opdruk ‘A, zenuwarts’) dat de arts ten behoeve van H schreef, gedag­tekend 25 maart 1999, en gericht aan de rector van haar school, waarvan de inhoud luidt: ‘Hedenmorgen ontving ik op mijn spreekuur H wegens ernstige hoofdpijnklachten. Ze is daardoor niet in staat uw school te bezoeken.’ Ook de door de arts op eigen receptenbriefjes ten behoeve van de zusjes uitgeschreven recepten (productie 10 bij het klaagschrift) vormen een bevestiging van het bestaan van een behandelrelatie. Daarnaast moet de arts zelf door zo nadrukkelijk als arts van de zusjes naar buiten te treden, beseft hebben dat (niet alleen de zusjes maar ook) de buitenwacht aldus een arts-patiëntrelatie gepresenteerd kreeg die niet verschilt van welke arts-patiëntrelatie ook. Hetgeen de arts ter verontschuldiging van zichzelf op dit punt heeft aangevoerd, kan hem niet baten.



4.9 De arts wiens bijstand wordt ingeroepen, dient zich te gedragen overeenkomstig de standaard die voor zijn beroepsgroep geldt. Daarbij past niet dat een psycho­therapeut zijn jonge vrouwelijke patiënten vormen van lichamelijkheid betoont die enkel als strikt seksueel van karakter moeten worden beschouwd. Dat zoenen, tongzoenen, strelen, betasten van zo’n patiënt, het losmaken van haar bovenkleding, het betasten van haar onderlichaam en haar voorstellen geslachtsgemeenschap te hebben, zou behoren tot het behandelinstrumentarium van de psychotherapeut, zal ook overigens geen redelijk denkend mens verdedigen. De arts heeft daarom de grenzen van betamelijkheid overschreden die hij jegens zijn patiënten strikt had behoren te bewaken. Daarbij komt dat uitgerekend in een psychotherapie­praktijk patiënten niet om hulp plegen te vragen in verband met een overmaat aan geestelijke en emotionele stabiliteit. Juist zij zijn extra kwetsbaar, en juist zij dienen daarom met meer dan minimale zorg­vuldigheid te worden bejegend. Door te hande­len als hij deed, heeft de arts zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.



4.10 Het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, moet tot de slotsom leiden dat in een geval als dit enkel als tuchtrechtelijke sanctie resteert de doorhaling in het register. Aldus zal worden beslist.



4.11 De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege moet worden bevestigd, zij het onder aanvulling van de gronden zoals in rechtsoverweging 4.8 is geformuleerd.



5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:



verwerpt het beroep;



bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekend­gemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.


Deze beslissing is gegeven in raad­kamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. A.H.A. Scholten en mr. H.S. Pruiksma, leden-juristen, en H.J. Dalewijk, prof. dr. P.P.G. Hodiamont en drs. M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten, en mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 maart 2006, door mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, in tegenwoordigheid van de secretaris.



Klik hier voor het PDF van deze uitspraak

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.