Laatste nieuws
9 minuten leestijd

Wie is hoofdbehandelaar?!

Plaats een reactie
Zaaknummer RTC ’s-Gravenhage 2008 T 046b, uitspraak 21 juli 2009
Specialisme kinderarts
Uitspraak waarschuwing
Klager vader van patiënt
Relevantie volgens de inspectie Deze uitspraak wijst op de verantwoordelijkheid van de arts als hoofdbehandelaar. Hij moet zich ervan vergewissen dat de patiënt de benodigde zorg krijgt, adequaat wordt verwezen, niet tussen wal en schip valt én goed is geïnformeerd. De uitspraak onderschrijft opnieuw het belang van de KNMG-richtlijn ‘Handreiking Verantwoordelijkheidsverdeling bij Samenwerking in de Zorg’.
Feiten Een 13-jarige patiënt is wegens een zwelling in zijn linkerkaak gezien door een kaakchirurg. Uit CT-scan en biopsie bleek dat sprake was van fibreuze dysplasie (FD) met haarden in de linkerkaak en bij de ogen. Op verzoek van de kaakchirurg is patiënt gezien door een hoogleraar pathologie en mondziekten en vervolgens doorverwezen naar deze kinderarts. Hierna heeft de kaakchirurg patiënt niet meer gezien. Patiënt is wel door de oogarts gezien wegens oogklachten. Een paar dagen later is patiënt, na overleg tussen kaakchirurg en oogarts, voor behandeling verwezen naar het orbita-team in het academisch ziekenhuis. Hiervoor hebben de ouders de cd-rom van de CT-scan opgehaald. Hieruit bleek dat de FD-haard niet alleen in de kaak zat, maar ook rond de oogkassen. Dit was hen niet bekend.
Overwegingen tuchtcollege Het getuigt van een te beperkte beroepsopvatting om niet te verifiëren of de ouders voldoende op de hoogte waren van het ziektebeeld en de daarmee te volgen stappen. Ten minste had van de arts mogen worden verwacht dat hij met de kaakchirurg had overlegd wie als hoofdbehandelaar zou optreden en of en zo ja, wanneer en door wie de behandeling zou worden overgedragen aan een academisch ziekenhuis.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
Beslissing in de zaak onder nummer van: 2008T046b
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende
beslissing gegeven inzake de klacht van:
A, wonende te B, klager, tegen: C, kinderarts, werkzaam te D, wonende te E, de persoon over wie wordt geklaagd, hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding
Het definitieve klaagschrift (met bijlagen), gericht tegen de arts en een kaakchirurg, is
op 6 juni 2008 ontvangen. Namens de arts heeft mr. C.A. de Weerdt, advocaat te Leiden,
een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Hierna is gerepliceerd en gedupliceerd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek
mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft
plaatsgevonden ter openbare zitting van 26 mei 2009. Partijen zijn verschenen, klager
vergezeld van zijn echtgenote, de arts bijgestaan door mr.de Weerdt voornoemd. Partijen
hebben ter zitting hun standpunten mondeling toegelicht.
De voorzitter heeft te kennen gegeven dat de mondelinge behandeling van de klacht
tegen de kaakchirurg op een later tijdstip plaatsvinden.

2. De feiten
2.1 De zoon van klager, F, geboren op 15 maart 1993, (verder te noemen: F)
kreeg in het najaar van 2006 een zwelling in zijn linkerkaak. Hij werd doorverwezen
naar de kaakchirurg in het G (verder ook: het ziekenhuis). Het eerste consult bij de
kaakchirurg vond plaats op 20 oktober 2006.
2.2 In opdracht van de kaakchirurg vond op 25 oktober 2006 een CT-scan (hoofd)
plaats. Op 27 oktober 2006 is een biopsie verricht. Uit deze onderzoeken bleek dat er
bij F sprake was van fibreuse dysplasie (verder: FD) met haarden in de linkerkaak en
bij de ogen. De kaakchirurg heeft de uitslag FD telefonisch aan de ouders doorgegeven.
2.3 De kaakchirurg heeft in deze periode telefonisch contact gehad met prof. H,
hoogleraar pathologie en mondziekten aan de I. F is op 15 december 2006 op verzoek
van de kaakchirurg gezien door prof. H.
2.4 Vervolgens heeft de kaakchirurg F doorverwezen naar de arts. De vraagstelling
luidde: “uitsluiten fibreuze dysplasie in de rest van het lichaam.” De arts heeft F op 7
december 2006 op het spreekuur gezien.
Op aanvraag van de arts heeft op 22 december 2006 een botscan van het lichaam en
op 27 december 2006 een onderzoek skeletleeftijd plaatsgevonden. Verder heeft de
dermatoloog op verzoek van de arts onderzoek verricht, terwijl tevens endocrinologisch
onderzoek is uitgevoerd. Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat er geen haarden
elders (buiten het hoofd) in het lichaam zijn aangetroffen. De arts heeft dit de ouders
verteld op een spreekuurbezoek op 15 januari 2007. Ook heeft de arts verteld dat er geen aanwijzingen
waren voor hormonale veranderingen, maar omdat deze later wel zouden kunnen
optreden heeft de arts daarbij geadviseerd dit over een jaar weer te laten beoordelen.
Tijdens dit spreekuurbezoek was het grootste deel van de onderzoeken binnen. In
verband met nog te verwachten uitslagen van bloedonderzoeken werd door de arts
met de ouders afgesproken dat deze telefonisch zouden worden doorgegeven.
2.5 Op 1 februari 2007 heeft de arts de ouders bericht dat de bloedonderzoeken
goed waren. De arts heeft daarbij aangegeven de onderzoeken na een jaar te willen
herhalen.
2.6 De kaakchirurg heeft F na 22 december 2006 niet meer gezien. Het laatste
spreekuurbezoek met de arts heeft plaatsgevonden op 15 januari 2007.
2.7 Op 14 februari 2007 is F door de oogarts gezien na verwijzing door de
kaakchirurg. Laatstgenoemde had op 22 december 2006, toen de moeder met F in
verband met de botscan bij de balie verscheen, F de spreekkamer ingeroepen. In verband
met toen geuite oogklachten heeft deze verwijzing plaatsgevonden.
2.8 Op 16 februari 2007 is F, na overleg tussen de kaakchirurg en de oogarts,
voor behandeling verwezen naar het orbita-team in het J. Dit heeft de kaakchirurg telefonisch
aan de ouders bericht.
2.9 Op 23 februari 2007 heeft het eerste consult in het J plaatsgevonden. De
ouders hebben in verband hiermee kort tevoren op de polikliniek oogheelkunde van
het ziekenhuis de CD-rom van de CTscan opgehaald.
2.10 De ouders hebben de CD-rom thuis zelf bekeken en het verslag van de radioloog
gelezen. In dit verslag werd aangegeven (aldus het citaat van de arts in zijn verweer):
“Er is sprake van een expansieve laesie met afwijkende botstructuur (ground
glass aspect) gelokaliseerd, links in de maxilla, het os sfenoidale, over de mediaanlijn
reikend tot de rechterzijde, het os temporale links en het os frontale, reikend tot rechts
supra-orbitaal. Er is geen sprake van corticale aantasting. Ten gevolge van het expansieve
karakter van de laesie is er sprake van obliteratie van de sinus frontalis beiderzijds
en een hypoplastische linker sinus maxillaris. Kleuring van de rechter sinus sphenoïdalis.
Mastoiden beiderzijds helder. Middenoor en binnenoor beiderzijds niet afwijkend”.

3. De klacht
Het voornaamste onderdeel van de klacht is (a) dat de ouders, totdat zij dit zelf bij het
bekijken van de CD-rom ontdekten, nooit hebben gehoord dat de FD-haard niet alleen
in de kaak zat maar ook rond de oogkassen. Daarnaast verwijten zij de arts (b) het niet
stellen van een adequate diagnose rond deze ziektehaarden, (c) het niet ingaan op het
aanbod van prof. H om gezamenlijk een behandelplan te bespreken. Voorts klagen zij
erover (d) dat de arts enerzijds aangeeft dat de aandoening niet perifeer behandeld
moet worden maar anderzijds adviseert om na een jaar nog maar eens terug te komen
(en dus zelf de behandeling wil voortzetten). Tot slot (e) wordt geklaagd over de
slechte communicatie en het doorschuiven van verantwoordelijkheden

4. Het standpunt van de arts
De arts heeft schriftelijk en mondeling ter zitting het volgende ten verwere aangevoerd.
Ad b): Vóór het eerste spreekuurbezoek op 7 december 2006 had ik kennis genomen
van het verslag van de radioloog van de CT-scan en van de uitslag van de biopsie.
Later heb ik ook de CT-scan zelf bestudeerd. Ik was er dus toen al van op de hoogte
dat er in het hoofd meer ontstekingshaarden zaten. Voor zover dit anders staat in het
verslag van het verhoor door de klachtencommissie berust dit op een misverstand. Ik
heb niet meer op deze onjuistheden in dit verslag gereageerd. Ik had niet in de gaten
dat dit zo belangrijk was.
Ad a): De kaakchirurg was hoofdbehandelaar. Zij heeft mij slechts in consult gevraagd
om manifestaties elders in het lichaam uit te sluiten. Dit heb ik adequaat gedaan. Mijn
taak ging niet verder.
Ad c): Ik heb geen aanbod gehad van prof. H om gezamenlijk een behandelplan te
bespreken. De kaakchirurg was degene die dit contact onderhield.
Ad d): Ik vind inderdaad dat de behandeling van FD niet in een perifeer ziekenhuis,
zoals het G, moet plaatsvinden. Controle is iets anders. Daar had mijn advies om de
onderzoeken na een jaar te herhalen betrekking op. Dit soort onderzoeken kunnen wel
in ons ziekenhuis worden verricht.
Ad e): Er was geen slechte onderlinge communicatie. De arts heeft zowel aan de
kaakchirurg als aan de familie K zijn bevindingen gegeven met betrekking tot de deelvraag
die hem was gesteld. Zie verder ad a). Er was sprake van een duidelijke taakverdeling.

5. De beoordeling
5.1 Alhoewel er de nodige onduidelijkheid is geweest over de vraag of de arts al
bij het eerste consult op 7 december 2006 op de hoogte was van de meerdere ontstekingshaarden
in het hoofd, gaat het College er, gelet op de verklaring van de arts en
de aard van de verwijzing, vanuit dat de arts dit toen wél al geweten heeft.
Er zijn geen aanwijzingen dat de arts de consultaanvraag in de beperkte zin waarin de
arts deze heeft opgevat, ondeugdelijk heeft uitgevoerd. klachtonderdeel b) is ongegrond.
5.2 Er zijn bij het College echter wél bedenkingen over de beperkte wijze waarop
de arts zijn taak in dit geval heeft opgevat. De arts kreeg immers een 13-jarige jongen
met een zeldzame, tamelijk ingrijpende, aandoening op het spreekuur, waarbij zijn
deskundigheid als kinderarts werd ingeroepen. Zeker nu er sprake was van een verwijzing
door een kaakchirurg, die vanuit zijn specialisme niet de eerst aangewezene is
om FD te behandelen en te beoordelen, en mede gelet op het gegeven, zoals de arts
ook zelf stelt, dat behandeling niet in een perifeer ziekenhuis dient plaats te vinden,
had van de arts een actievere rol verwacht mogen worden. Het College is van oordeel
dat de zorg van een goed hulpverlener in dit geval met zich meebrengt, dat de arts zich
ervan had moeten vergewissen dat de ouders begrepen hadden dat hij niet de behandelaar
was van hun zoon. Van de arts had mogen worden verwacht, dat hij hen ofwel
met zoveel woorden had terugverwezen naar de kaakchirurg, ofwel bij de ouders had nagevraagd of zij zich inderdaad voor behandeling tot de specialist in het I hadden gewend.
Hiervan is geen sprake geweest.
5.3 Tenminste had in dit bijzondere geval van de arts gevergd mogen worden
dat hij zich met de kaakchirurg had verstaan om te overleggen (I) wie als coördinator/
hoofdbehandelaar zou optreden en (II) of en zo ja, wanneer en door wie, de behandeling
zou worden overgedragen aan een academisch ziekenhuis. Naar het oordeel
van het College was voor dit overleg des te meer reden, nu het ziektebeeld meer op
het terrein van een kinderarts lag dan op dat van de kaakchirurg.
Desgevraagd heeft de arts ter zitting aangegeven dat hij dit niet heeft gedaan. Hij was
er naar zijn zeggen vanuit gegaan dat de behandeling aan het I-ziekenhuis zou worden
overgedragen, nu er al contacten waren geweest met prof. H. Hiermee miskent de arts
in de eerste plaats dat hij niet op de hoogte was van de aard van de contacten met
prof. H (second opinion, consult of behandeloverdracht). In de tweede plaats verdraagt
zich dit niet met zijn advies om over een jaar terug te komen voor herhaalonderzoeken.
5.4 In het verlengde hiervan is het ook duidelijk misgelopen in de communicatie
met de ouders. Het College zal zich thans beperken tot de rol van de arts. Die van de
kaakchirurg kan, zoals hiervoor ook aangegeven, in dit stadium nog niet beoordeeld
worden.
De voornaamste klacht van de ouders is dat zij zo lang niet hebben geweten dat er
meer aan de hand was dan alléén problemen bij de kaak (zie klachtonderdeel a). Vast
staat dat de ouders de uitslag FD telefonisch van de kaakchirurg hebben gehoord, terwijl
bij het eerste spreekuurbezoek de arts naar zijn zeggen de CT-scan zelf nog niet had
bestudeerd. In dat stadium hadden dus kennelijk de ouders de scan evenmin gezien.
Hiertoe was immers geen enkele gelegenheid geweest.
Desgevraagd heeft de arts verklaard dat hij bij het spreekuurbezoek niet aan de orde
heeft gesteld wat de omvang van de FD-haarden in het hoofd was. Alhoewel niet is uit
te sluiten dat de arts niet heeft geweten dat de kaakchirurg de uitslag FD slechts telefonisch
had doorgegeven, getuigt het in dit geval, mede gelet op hetgeen in rechtsoverweging
5.2 en 5.3 is overwogen, van een te beperkte beroepsopvatting om niet te verifiëren
of de ouders voldoende op de hoogte waren van het ziektebeeld en de in verband
daarmee te volgen stappen. De zorg die van de arts, zeker van een kinderarts in dit
geval, verwacht had mogen worden reikt verder dan de beperkte wijze waarop de arts
zijn taak heeft opgevat. F is in een periode van nog geen vier maanden gezien door
vijf specialisten (een kaakchirurg, een kinderarts, een hoogleraar pathologie en mondziekten
aan de I een radioloog, een dermatoloog en een oogarts) en heeft vele onderzoeken
ondergaan. Er is geen enkele aanwijzing dat de ouders in deze fase hebben
begrepen wie de regie hiervan in handen had en dat de uiteindelijke behandeling in
een gespecialiseerd centrum moest plaatsvinden. Zoals hiervóór aangegeven had wel
enige regie en begeleiding, juist ook ten opzichte van de ouders, in dit opzicht van de
arts gevergd mogen worden. Hierin is de arts tekort geschoten.
5.5 Klachtonderdeel c) wordt verworpen. De arts heeft geen rechtstreeks contact
gehad met prof. H. Er zijn geen aanwijzingen dat hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt
kan worden omdat hij geen behandelplan met hem heeft besproken..
5.6 De slotsom van het voorgaande is dat de arts op de onderdelen (a, d en e)
niet de zorg heeft betracht die van hem gevergd had mogen worden. Hiervoor wordt
verwezen naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 5.2, 5.3 en 5.4. Na te
melden maatregel wordt passend en geboden geacht.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage:
Legt op de maatregel van waarschuwing.


Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. E.T.M.
Olsthoorn-Heim, lid-jurist, drs. A.J.F.M. Janssen, drs. F.G.A.J. Hakvoort-Cammel en
W.V.M. Perquin, leden-artsen, bijgestaan door mr. J.S.P. Smelik, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli
2009.

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift
ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de
Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover
hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de
volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen
aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt
ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.

 

Meer uitspraken



<b>PDF van deze uitspraak</b>
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.