Laatste nieuws
14 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 21 - Dure en gevaarlijke kwakzalverij

Plaats een reactie

Sommige artsen zijn een gevaar voor hun patiënten en bezoedelen het vak. Je vraagt je af waarom ze eigenlijk nog de titel ‘arts’ dragen. Dat de arts in onderstaand vonnis een onvoorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register van zes maanden kreeg opgelegd,  lijkt ons eerlijk gezegd nog een lichte straf, gezien het feit dat ze voor een nagenoeg identiek feitencomplex al eerder veroordeeld is geweest. In 1928 werd het tuchtrecht bij wet geregeld om met name artsen die hun diploma misbruikten voor kwakzalverij een halt toe te roepen. Nog immer actueel, getuige onderstaand vonnis.


Voor zijn chronische rugklachten bezoekt een patiënt - de latere klager - de arts. Deze stelt uitsluitend met behulp van elektro-acupunctuur de diagnose ‘opeenhopingen van schimmels in de tussencelstof in de mond’. Zij adviseert hem om zijn amalgaamvullingen te laten vervangen. Daarnaast krijgt hij in het eenmalige consult maar liefst 26 verschillende medicijnen voorgeschreven, zowel oraal in te nemen als intramusculair en subcutaan in te spuiten. Hoe precies, mag hij grotendeels zelf uitmaken. Op sommige medicijnen is bovendien vermeld dat deze niet ‘aan mensen en dieren mogen worden toegediend’, andere verpakkingen geven aan dat het middel alleen voor testdoeleinden mag worden gebruikt.


Kosten van deze totale behandeling: 900 gulden. Maar de arts is handig en knipt de nota in partjes. Het zijn nu ineens elf consulten geworden, die de zorgverzekeraar zeker zal vergoeden. Ook ter zitting bij het Regionaal College zegt ze daar geen probleem in te zien; ze voegt er bovendien aan toe dat het voor artsen algemeen gebruikelijk is op dit punt valse verklaringen af te geven.


Zowel het Regionaal als het Centraal Tuchtcollege acht een zware maatregel op zijn plaats. Ook een alternatief werkend arts moet noodzakelijke en medisch verantwoorde zorg bieden. Een tijdelijke schorsing van haar inschrijving als arts in het BIG-register is het lot van deze hardnekkige recidivist.


In alle discussies over toekomstige marktwerking, concurrentie en vraagsturing in de zorg kan deze casus als voorbeeld dienen van de kant welke het beslist niet op moet. Helaas bieden op die markt artsen ook producten aan die de patiënt schaden, zowel in zijn portemonnee als in zijn gezondheid.

B.V.M. Crul, huisarts
mr. W.P. Rijksen


Beslissing in de zaak van: A, arts, wonende te B, verweerster in eerste aanleg, appellante in hoger beroep, advocaat: mr. F, tegen C, wonende te D, klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep.

1. Verloop van de procedure


C - hierna te noemen klager - heeft op 1 september 1999 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage tegen A - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 februari 2001 heeft dat College de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 3 Wet BIG voor de duur van zes maanden opgelegd.


De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.


Bij brief van 23 november 2001 (ingekomen op 30 november 2001) heeft mr. F  namens de arts om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht, omdat de arts zich niet in staat achtte de geplande zitting bij te wonen. De secretaris van het Centraal Tuchtcollege heeft na overleg met de voorzitter telefonisch contact opgenomen met genoemde raadsman en om nadere uitleg verzocht alvorens op het verzoek om aanhouding kon worden beslist. Deze uitleg is niet vóór de terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege ontvangen, zodat niet positief op het verzoek om aanhouding is beslist.


De zaak is op 11 december 2001 in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege, waar slechts de klager en zijn schoonzoon E zijn verschenen. De arts en zijn advocaat zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet verschenen. Eerst na de terechtzitting is op 11 december 2001 (en derhalve tardief) een telefaxbericht ingekomen waarin de advocaat van de arts het Centraal Tuchtcollege laat weten dat de arts vanwege substantiële postoperatieve klachten niet in staat was haar huis te verlaten. In genoemde fax staat niet vermeld waarom de raadsman niet ter zitting is verschenen.

2. Beslissing in eerste aanleg


Het Regionaal Tuchtcollege heeft (voorzover in hoger beroep van belang) aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

De klacht heeft de volgende onderdelen:


- onvoldoende voorlichting over de kosten van de behandeling en de medicatie;


- onjuiste vermelding van het aantal consulten op de declaratie;


- ongefundeerd onderzoek en diagnose en ongefundeerd advies om de amalgaamvullingen te vervangen;


- het onverantwoorde voorschrijven van geneesmiddelen;


- nalatigheid een regeling te treffen voor toediening van de injecties;


- onterecht advies het gebruik van Capozide te staken.


Omtrent het eerste onderdeel van de klacht (onvoldoende voorlichting over de kosten) lopen de lezingen van klager en de arts uiteen. Aangezien er geen reden is aan de lezing van klager meer waarde toe te kennen dan aan de lezing van de arts kan niet worden vastgesteld wat de feitelijke gang van zaken is geweest. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.

Het tweede onderdeel van de klacht (onjuiste vermelding van het aantal consulten op de declaratie) is gegrond; de arts heeft desbewust een onjuiste omschrijving op de declaratie vermeld.

Omtrent het derde onderdeel van de klacht overweegt het College als volgt. Het staat vast dat de arts buiten de anamnese uitsluitend onderzoek volgens de zogenaamde EAV–methode [Elektro Acupunctuur volgens de methode Voll] heeft verricht en daarop haar diagnose heeft gebaseerd. Onderzoek volgens deze methode is ongebruikelijk en de betrouwbaarheid van deze methode is, op zijn minst genomen, omstreden. Om die reden had de arts een dubbelcheck moeten (doen) uitvoeren via algemeen erkende onderzoeksmethoden alvorens tot het stellen van een diagnose en het instellen van therapie te komen. De arts heeft door dit onderzoek achterwege te laten tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, hetgeen te meer klemt nu de arts uit een eerdere tuchtrechtelijke procedure ermee bekend is hoe de tuchtrechter hierover oordeelt; als patiënten zich tot een arts wenden, dienen zij erop te kunnen vertrouwen dat deze hun de noodzakelijke en gebruikelijke medische hulp biedt. Dit is niet anders als een arts een alternatieve praktijk voert (zoals door de Hoge Raad is overwogen in HR 6 december 1996, NJ 1998;543).


De door de arts gestelde diagnose ‘schimmels’ is mitsdien onvoldoende gefundeerd en als zodanig in strijd met de medische standaard. Dat geldt ook voor het advies van de arts op basis van het EAV–onderzoek de amalgaamvullingen te laten vervangen. De Gezondheidsraad heeft op 12 maart 1998 een rapport uitgebracht over de effecten van amalgaamvullingen. Deze effecten waren ook ten tijde van de behandeling reeds algemeen bekend. Kwik veroorzaakt de schade; om deze schade vast te stellen dient bloed- en urine-onderzoek plaats te vinden. De arts heeft dit aanvullend onderzoek nagelaten. Het college voegt hieraan toe dat de arts ter zitting opmerkingen heeft gemaakt over ‘middels het EAV-onderzoek aangetoonde opeenhopingen van schimmels in de tussencelstof’ en ‘het aantonen van amalgaam door metingen op het centrale vegetatieve zenuwstelsel’ die niet wetenschappelijk zijn gefundeerd. In hoeverre de door de arts aangenomen aandoeningen de klachten waarvoor klager de arts consulteerde, kunnen verklaren, ontgaat het College voorts ten enenmale.


Het is tuchtrechtelijk te laken op basis van dergelijke wetenschappelijk ongefundeerde aannames diagnoses te stellen en adviezen aan patiënten te geven. Het College is derhalve van oordeel dat het derde onderdeel van de klacht gegrond is.

Omtrent het vierde onderdeel van de klacht (onverantwoord voorschrijven van medicijnen) overweegt het College als volgt. Ter zitting heeft het College vastgesteld dat in ieder geval op sommige verpakkingen van de door de arts voorgeschreven middelen de opmerking is afgedrukt dat deze niet ‘aan mensen en dieren mogen worden toegediend’. Dat de arts heeft verklaard met dit bijschrift op de verpakking niet bekend te zijn, bevrijdt haar niet. Een patiënt mag van een arts verwachten dat deze uitsluitend medicijnen voorschrijft die betrouwbaar zijn en die voldoende zijn onderzocht. In dit geval is van het een noch het ander gebleken. Het besluit dergelijke middelen voor te schrijven is niet verantwoord en daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit onderdeel van de klacht is mitsdien gegrond.

Omtrent het vijfde onderdeel van de klacht (onvoldoende ondersteuning voor uitvoering van de behandeling) overweegt het College dat de arts geen maatregelen heeft getroffen om te verzekeren dat de toediening van de injecties, zijnde een voorbehouden handeling in de zin van artikel 36 lid 5 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, juist zou geschieden. Klager heeft de mededeling van de arts betwist dat hij zou hebben verklaard dat zijn dochter verpleegkundige is en het College acht het onaannemelijk dat klager, zulks niet zo zijnde, dat wel zou hebben verklaard. De arts had maatregelen moeten treffen via de huisarts of de wijkverpleging dat de injecties verantwoord en door daartoe bevoegde personen werden toegediend. Door dit na te laten heeft de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en dit klachtonderdeel is mitsdien gegrond.

Omtrent het zesde onderdeel van de klacht (advies het gebruik van Capozide te staken) overweegt het College dat de lezingen van klager en de arts uiteenlopen. Aangezien er geen reden is aan de lezing van klager meer waarde toe te kennen dan aan de lezing van de arts kan niet worden vastgesteld wat de feitelijke gang van zaken is geweest. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.


Het College acht na te noemen maatregel (onvoorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het register voor de duur van zes maanden) gelet op de ernst van de verweten gedraging gerechtvaardigd; de arts heeft er na de eerdere tuchtrechtelijke veroordeling van het Regionaal Medisch Tuchtcollege d.d. 18 juni 1997 en in het beroep door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage d.d. 8 juni 1998 blijk van gegeven niet tot aanpassing van haar praktijkvoering bereid te zijn. Het handelen van de arts is in strijd met de zorg die artsen ten opzichte van patiënten behoren te betrachten.


Het College acht het aannemelijk dat de toestand van klager door het onderzoek en de behandeling op basis van de EAV-methode bepaald niet is verbeterd, te meer nu deze binnen de familie aanleiding hebben gegeven tot alleszins begrijpelijke bezorgdheid en twijfel over het besluit van klager zich daaraan te onderwerpen.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Klager heeft de arts op 18 november 1997 geconsulteerd wegens chronische rugklachten, waarvoor hij binnen de reguliere geneeskunst geen baat vond. De arts heeft na toepassing van elektro-acupunctuuronderzoek (EAV = elektro-acupunctuur volgens de methode Voll) de diagnose schimmels (onder meer) in de mond gesteld, welk probleem zou kunnen worden opgelost als de amalgaamvullingen door een door de arts voorgedragen EAV-tandarts zouden worden vervangen door composietvullingen. De arts heeft klager een streng basisdieet alsmede 26 verschillende medicijnen voorgeschreven, die deels blijkens de opschriften op de doosjes niet waren getest dan wel alleen voor testdoeleinden waren bestemd. De middelen waren in Nederland niet geregistreerd. Toediening moest deels oraal en deels door middel van injecties (zowel subcutaan als intramusculair) plaatsvinden waarvoor door de arts geen voorzieningen werden getroffen, behalve het advies om zonodig aan de huisarts of een verpleegkundige te vragen om te spuiten.
Klager moest voor het consult een bedrag van ƒ 900 contant betalen. Hoewel dit het enige consult was, heeft de arts op de declaratie aangeven dat de klager haar in totaal elfmaal zou hebben geconsulteerd, opdat hij een groter gedeelte van het bedrag van zijn zorgverzekeraar OHRA vergoed zou kunnen krijgen.

4. Beoordeling van het hoger beroep


4.1. De arts is in beroep gekomen tegen de vier door het Regionaal Tuchtcollege gegrond verklaarde klachtonderdelen. Klager heeft echter in zijn verweerschrift in hoger beroep tevens de twee door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond bevonden klachtonderdelen onder de aandacht van het Centraal Tuchtcollege gebracht. Dit verweerschrift is niet ingediend binnen de beroepstermijn van zes weken na de verzending van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. Klager kan dan niet in zijn beroep worden ontvangen. De tuchtrechtprocedure kent geen bepaling die de mogelijkheid biedt dat als de ene partij tijdig in beroep is gekomen, de wederpartij, nog na het verstrijken van de beroepstermijn, bij verweerschrift beroep kan instellen (vgl. Hoge Raad 15 juli 1985, NJ 1986/20). Daarom zal het Centraal Tuchtcollege zich beperken tot de vier gegrond bevonden klachtonderdelen en de twee ongegrond bevonden klachtonderdelen buiten beoordeling laten.

4.2. Het gaat dus thans om de volgende vier klachtonderdelen:


1. de onjuiste vermelding door de arts van het aantal consulten op de declaratie;


2. het ongefundeerde onderzoek en diagnose alsmede het ongefundeerd advies de amalgaamvullingen te vervangen;


3. het onverantwoord voorschrijven van geneesmiddelen;


4. de nalatigheid van de arts een regeling te treffen voor de toediening van de injecties. 

4.3. Wat betreft het eerste klachtonderdeel onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dienaangaande en stelt vast dat de arts ook in hoger beroep niet ontkent dat zij welbewust een onjuist aantal consulten op de declaratie heeft vermeld. Er heeft op 18 november 1997 maar één consult plaatsgevonden, terwijl er in totaal elf consulten op de handgeschreven declaratie staan vermeld. De arts stelt eerst in hoger beroep dat deze onjuiste omschrijving is aangebracht op uitdrukkelijk verzoek van klager. Ook indien dit het geval zou zijn, is het ongepast dat de arts aan deze onjuiste vermelding meewerkt. Klager heeft echter ter terechtzitting in hoger beroep expliciet ontkend dit verzoek gedaan te hebben. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 12 december 2000 heeft de arts verklaard: ‘Het is juist dat er op de rekening een aantal consulten vermeld staan, terwijl er maar één consult is geweest. Dat heb ik gedaan met het oog op de verzekering; de patiënt krijgt dan meer vergoed. Het is voor artsen algemeen gebruikelijk op dit punt valse verklaringen af te geven; ik zie daar geen probleem in.’
Het Centraal Tuchtcollege acht het zeer kwalijk dat de arts kennelijk geen moeite heeft met het afgeven van bedrieglijke verklaringen. Voorts aarzelt de arts niet de gehele beroepsgroep van artsen in diskrediet te brengen. Dit acht het Centraal Tuchtcollege ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.4. Wat betreft het tweede klachtonderdeel betrekking hebbende op het gestelde ongefundeerde onderzoek en diagnose en het ongefundeerd advies de amalgaamvullingen te vervangen, merkt het Centraal Tuchtcollege het volgende op.


De arts heeft volstaan met een anamnese en een onderzoek volgens de EAV-methode. Zij heeft geen lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Haar diagnose dat klager leed aan schimmelinfectie en dat dit verband hield met de rugklachten van klager is alleen gebaseerd op de metingen van de EAV-methode. De stelling van de arts dat deze methode wetenschappelijk onderbouwd is, moet worden verworpen. Uit de door de arts overgelegde literatuur volgt niet dat deze methode werkt in het onderhavige geval. In elk geval dient de arts te voldoen aan de maatstaf, verwoord door de Hoge Raad in de uitspraak van 6 december 1996 (NJ 1998/543): ‘ (...) de patiënten die zich wenden tot een arts die een alternatieve praktijk voert, mogen verwachten dat deze als arts niet veronachtzaamt wat nodig is voor een medisch verantwoorde diagnose en behandeling (...)’. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege volgt hieruit dat patiënten erop moeten kunnen vertrouwen dat de geconsulteerde alternatieve arts tevens de noodzakelijke en gebruikelijke reguliere medische hulp biedt. Aan voornoemde maatstaf heeft de arts niet voldaan door te volstaan met het onderzoek volgens de EAV-methode en het lichamelijk onderzoek achterwege te laten. Aldus is er sprake geweest van een ongefundeerd onderzoek en daarom ook van een ongefundeerde diagnose.


Wat betreft het advies van de arts de amalgaamvullingen in het gebit van klager te vervangen door composietvullingen, sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg heeft overwogen. Het in dit verband door de arts in het geding gebrachte artikel met als titel ‘Heeft amalgaam medisch gezien nog bestaansrecht? - Amalgaam als stressfactor’ gepubliceerd in TIG 1995 doet dit niet anders zijn. Daaruit blijkt geen relatie tussen amalgaam en rugklachten. Ook de brief van 18 april 2001 van kaakchirurg G is niet relevant, omdat die betrekking heeft op verwijzingen aangaande de vraag of zich in een bepaald gebied van de kaak pathologie bevindt.

4.5. Wat betreft het derde klachtonderdeel, het onverantwoord voorschrijven van geneesmiddelen, merkt het Centraal Tuchtcollege het volgende op.


De arts heeft ten minste 26 geneesmiddelen voorgeschreven, waarvan enkele voorzien waren van het bijschrift (in de Duitse taal) ‘niet getest’, ‘alleen voor testdoeleinden’ of ‘als medicijn niet geschikt voor mens of dier’.


De arts heeft door geneesmiddelen voor te schrijven waarvan blijkens de bijschriften de werking onbekend is of die niet geschikt zijn om als medicijn te dienen, wederom tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daar komt bij dat de arts de huisarts van klager niet heeft ingelicht. Eveneens laakbaar acht het Centraal Tuchtcollege het feit dat de arts kennelijk heeft verzuimd uitleg te geven over het gegeven dat medicijnen een verschillende werking kunnen hebben al naar gelang ze worden geïnjecteerd dan wel oraal worden ingenomen. Voorts zij opgemerkt dat de arts zich in hoger beroep verschuilt achter de verantwoordelijkheid van de overheid in dezen. In haar beroepschrift stelt de arts dat zij er bij het voorschrijven van de volgens haar geïndiceerde medicijnen van is uitgegaan dat deze medicijnen regulier op de markt zijn verschenen en dus erop heeft mogen vertrouwen dat de overheid deze medicijnen heeft aangemerkt als geneesmiddelen die voldoen aan de terzake vigerende voorschriften.


Dit betoog wordt verworpen. Het gaat voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid van de arts op wiens weg het ligt om medicijnen voor te schrijven die voldoende onderzocht alsmede effectief en veilig zijn. De arts heeft niet aangetoond dat dit het geval is ten aanzien van de door haar aan klager voorgeschreven medicijnen.

4.6. Wat betreft het vierde klachtonderdeel inhoudende dat de arts heeft nagelaten een regeling te treffen voor de toediening van injecties, onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Vooropgesteld zij dat  het Centraal Tuchtcollege, anders dan de arts stelt, niet aannemelijk acht dat klager heeft verklaard dat zijn dochter verpleegkundige is, nu zij de functie had van manager bij het H. De arts is tekortgeschoten in de ondersteuning van de behandeling van klager. Zij heeft verzuimd te regelen dat de injecties op een verantwoorde wijze door daartoe gekwalificeerde personen zouden worden toegediend. Zo blijkt uit de handgeschreven instructie van de arts behorende bij de onderhavige therapie niet door wie de (veelvuldig) voorgeschreven injecties (nota bene een voorbehouden handeling in de zin van artikel 36, vijfde lid, van de Wet BIG) bij klager moesten worden toegediend. Hierover wordt klager in het ongewisse gelaten. Genoemde instructie wekt op zijn minst de indruk dat die is geschreven ter instructie van de klager zelf. De term ‘i.m.’ (intramusculair) wordt uitgelegd als ‘in de spier’ en ‘in bilspier diep’ en ‘s.c.’ (subcutaan) als ‘onderhuids’. Deze begrippen mogen bij een gediplomeerde verpleegkundige bekend worden verondersteld. Voorts wijst ook de zinsnede ‘vraag de huisarts of wijkverpleegkundige zonodig u te spuiten’ in bedoelde richting. Het gegeven dat de arts de injecties niet zelf heeft toegediend, de klager in het ongewisse heeft gelaten over wie de vele injecties moest toedienen en het daarmee aan het initiatief van klager zelf heeft overgelaten om een hulpverlener te zoeken, acht het Centraal Tuchtcollege tuchtrechtelijk verwijtbaar. De schriftelijke instructies hieromtrent waren zonder meer onvoldoende. Daar komt nog bij dat met name de intramusculaire injectie in de bilspier, indien uitgevoerd door een niet gekwalificeerd persoon (zoals klager), zeker niet zonder risico is. In een dergelijk geval is niet ondenkbaar dat de nervus ischiadicus wordt geraakt, hetgeen kan resulteren in verlammingsverschijnselen in het been.

4.7. Gelet op de bovengenoemde tuchtrechtelijk ernstige verwijten aan het adres van de arts, acht het Centraal Tuchtcollege een zware maatregel als opgelegd door het Regionaal Tuchtcollege op zijn plaats.


Dit geldt te meer daar, anders dan de arts in haar beroepschrift stelt, er door de arts geen cassatie is ingesteld tegen eerdergenoemde uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 8 juni 1998 (Req.nr. R 9700676). Navraag door de secretaris bij de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden heeft dit uitgewezen. Op verzoek van het Centraal Tuchtcollege is dit door de griffier van de Hoge Raad schriftelijk bevestigd bij telefaxbericht van 14 december 2001. Genoemde uitspraak van het Gerechtshof is mitsdien in kracht van gewijsde gegaan. Het Centraal Tuchtcollege is dan ook van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege terecht rekening heeft gehouden - voor wat de zwaarte van de op te leggen maatregel betreft - met deze uitspraak.


In dit verband is het voorts van belang dat het een nagenoeg identiek feitencomplex betreft en de arts kennelijk niet bereid is tot wijziging van de wijze waarop zij haar beroep uitoefent. Daarom kan ook naar het oordeel van het


Centraal Tuchtcollege niet met een lichtere maatregel worden volstaan.

4.8. Het door de arts ingestelde beroep dient - gelet op het bovenstaande - te worden verworpen.

5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door mr. A.P.M. Houtman, voorzitter; mr. H.L.C. Hermans, mr. M.J.F. Zeven-Postma, leden-juristen; dr. A.G.C. Bauer, E.C.M. Plag, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 26 februari 2002, door mr. P. Neleman, in tegenwoordigheid van de secretaris.

marktwerking in de zorg anamnese acupunctuur kwakzalverij
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.