Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 37 - Medisch dossier is geen onderpand

Plaats een reactie

Patiënten kunnen allerlei redenen hebben om de behandelrelatie met hun arts te beëindigen en op zoek te gaan naar een andere arts. In de onderhavige zaak lag onvrede ten grondslag aan het besluit van de patiënte om afscheid te nemen van haar huisarts. Maar wat nu als de patiënt nog niet alle rekeningen heeft betaald op het moment dat hij de arts vaarwel zegt? Mag dan - zo is de centrale vraag in deze casus - een huisarts het medisch dossier achterhouden als onderpand voor de nog niet betaalde rekeningen? De huisarts vond van wel; de patiënte en het Regionaal en het Centraal Tuchtcollege dachten daar anders over.


Het geschil ontstond toen na een blijkbaar hectisch verlopen consult, de patiënte (‘hysterisch’ volgens de huisarts) zich nog dezelfde dag liet uitschrijven bij haar arts en verzocht haar dossier en dat van haar partner toe te zenden aan een door haar opgegeven nieuwe huisarts. De huisarts stelde zich op het standpunt: eerst de nog openstaande rekeningen betalen, pas daarna zou van afgifte van het dossier sprake kunnen zijn. Voor alle zekerheid meldde zij dit ook maar aan de nieuwe huisarts.


Deze handelwijze vond geen genade in de ogen van het Centraal Tuchtcollege: de arts werd de maatregel van waarschuwing opgelegd. Sowieso had de arts, nu zij niet over de daarvoor vereiste toestemming beschikte, geen inlichtingen over het betalingsgedrag aan de opvolgende huisarts mogen verstrekken. Maar afgezien daarvan had zij ten minste een afschrift van het medisch dossier aan de patiënte moeten geven. De WGBO (Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst) is op dat punt volstrekt duidelijk. En in het verlengde daarvan stelt het tuchtcollege - overigens ook in lijn met het standpunt van de KNMG (zie bijvoorbeeld art. 32 Modelregeling artspatiënt) - dat een redelijke toepassing van de WGBO ook inhoudt het toezenden van (een afschrift van) de gegevens rechtstreeks aan de opvolgende huisarts. Opvallend is overigens dat de tuchtcolleges oordelen over de afgifte van een kopie van het dossier, terwijl het verzoek van patiënte was gericht op afgifte van de originele gegevens. Wellicht komt dit omdat de WGBO alleen de afgifte van een kopie regelt, terwijl een wettelijke basis voor een (afdwingbaar) recht op het verkrijgen van de originelen ontbreekt. Dat neemt niet weg dat de KNMG van opvatting is dat een arts in beginsel bereid moet zijn om op verzoek van de patiënt de originele gegevens over te dragen aan de opvolgende huisarts of aan de patiënt mee te geven. Wel doet de arts er in zo’n geval verstandig aan daarvan een aantekening te maken of de patiënt een ontvangstbevestiging te laten tekenen. En bij verzending per post: bij voorkeur aangetekend. Voor in instellingsverband (bijvoorbeeld in ziekenhuizen) werkzame artsen ligt dit als regel anders vanwege de veelal bestaande verplichting dat medische gegevens in de archieven van de instelling worden bewaard.


Een overigens in de huisartsenpraktijk ervaren risico bij het op verzoek van de patiënt afgeven van medische gegevens van diens gezinsleden - zoals in casu de partner van de patiënt - is, dat de arts zeker moet weten dat ook zij de praktijk willen verlaten.



B.V.M. Crul, huisarts, mr. W.P. Rijksen



Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het navolgende overwogen en beslist in de zaak van A, huisarts, wonende te B, appellante (verder: de arts), tegen C, wonende te B, verweerster (verder: klaagster).

1.  De procedure


Bij beslissing van 3 juni 1998 heeft het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage een op 28 november 1997 ingekomen klacht van klaagster tegen de arts gegrond bevonden en aan de arts met toepassing van de Medische Tuchtwet de maatregel van berisping opgelegd.


Tegen die beslissing is de arts in beroep gekomen bij beroepschrift van 28 augustus 1998. Zij heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brieven van 30 juni en 24 juli 1999.


Klaagster heeft een verweerschrift, gedateerd 18 augustus 1999, ingediend.


Het Centraal Tuchtcollege heeft de zaak behandeld ter zitting van 6 januari 2000. Klaagster en verweerster zijn daar, hoewel tijdig en behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.


De partner en praktijk-assistente van de arts, mw. D, heeft ter zitting desgevraagd informatie verschaft aan het Centraal Tuchtcollege.

2.   De vaststaande feiten


Het Centraal Tuchtcollege gaat in beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden, die op grond van de gedingstukken en aan de behandeling van de zaak ter zitting genoegzaam zijn komen vast te staan:


- Op 2 oktober 1997 heeft klaagster de arts geconsulteerd in verband met klachten over depressiviteit na verwijdering van haar baarmoeder en eierstokken in juli 1997.


- Nog op diezelfde datum heeft klaagster de arts schriftelijk verzocht haar medisch dossier en dat van haar partner E, die met haar op hetzelfde adres woont, terstond toe te zenden aan een door haar opgegeven nieuwe huisarts.


- Bij brief van 20 oktober 1997, gericht aan C, heeft de arts doen weten dat nog enige betalingen aan haar moesten worden gedaan. Het slot van die brief luidt als volgt: ‘Zodra ik alle betalingen van u ontvangen heb, zullen uw medische gegevens aan de heer F worden overgedragen, die vanaf dat moment uw huisarts wordt. (Zoals afgesproken met hem). Tot die tijd kunt u bij mij terecht voor medische zorg en/of medicamenten.’


- De arts heeft de nieuwe huisarts van klaagster en haar partner doen weten dat er sprake was van onbetaalde rekeningen en dat zij om die reden de dossiers van klaagster en haar partner E nog onder zich hield.


- De arts heeft de medische dossiers van klaagster en haar partner E eerst op 26 november 1997 aan de nieuwe huisarts toegezonden.

3.   De klacht en het verweer


De klacht bevatte de volgende drie onderdelen:


a. De arts heeft tijdens het consult van 2 oktober 1997 geen adequate zorg verleend. Zij had geen enkele aandacht voor de medische klachten van klaagster. Zij verweet klaagster slechts dat zij haar medicamenten niet bij haar betrok.


b. De arts heeft in strijd met haar wettelijke plicht de medische dossiers van klaagster en haar partner niet overeenkomstig hun verzoek van 2 oktober 1997 terstond toegezonden aan de nieuwe huisarts.


 Zij heeft die dossiers onder zich gehouden en te kennen gegeven dat zij de dossiers pas aan de nieuwe huisarts zou overdragen nadat zij betaling had ontvangen van alle nog openstaande rekeningen.


c. De arts heeft de nieuwe huisarts medegedeeld dat er sprake was van onbetaalde rekeningen en aldus het recht op privacy van klaagster en haar partner geschonden.


De arts heeft deze klachten in alle onderdelen gemotiveerd bestreden.

4.   De bestreden beslissing


Het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage heeft bij de bestreden beslissing de klacht in al zijn onderdelen gegrond bevonden en aan de arts de maatregel van berisping opgelegd.


Het Regionaal Tuchtcollege heeft die beslissing in hoofdzaak doen steunen op de volgende overwegingen.


‘Omtrent het eerste gedeelte van de klacht overweegt het College dat de arts zich weinig meevoelend heeft gedragen bij het consult terwijl zij zelf in de status aangeeft dat klaagster “hysterisch” was. Gegeven het verloop van het consult zou het in de rede hebben gelegen dat de arts de volgende dag nog even telefonisch contact zou hebben opgenomen teneinde naar de toestand van klaagster te informeren. De door de arts kennelijk tijdens het consult gewekte suggestie dat de kwaliteit van de zorg van de arts aan klaagster zou worden bevorderd, indien klaagster alle medicijnen bij de arts betrok, is onjuist en als zodanig ongepast; de meeste huisartsen zijn niet apotheekhoudend en houden niettemin op de kaart of anderszins aantekening van de geneesmiddelen die een patiënt gebruikt. Dit onderdeel van de klacht is mitsdien gegrond.

‘Ook het tweede klachtonderdeel is gegrond; het staat een arts niet vrij het medisch dossier achter te houden, omdat een rekening niet is betaald. Anders dan de arts heeft gesteld, geven ook de betalingsvoorwaarden van de Landelijke Huisartsen Vereniging, laatste versie oktober 1995, - waarvan overigens de toepasselijkheid niet vaststaat - daartoe niet de mogelijkheid. Een patiënt heeft steeds recht op inzage en afgifte van een kopie van zijn medisch dossier, hetgeen in dit geval, gelet op de ernstige aandoening van klaagster en de continuïteit van de receptuur, te meer klemt. Het valt de arts te verwijten dat zij ondanks de verzoeken van klaagster het dossier maanden heeft vastgehouden.

‘Omtrent het derde klachtonderdeel overweegt het College dat een arts zich behoort te onthouden van uitlatingen over het betalingsgedrag van een patiënt; als een patiënt niet betaalt, is het aan de arts om al dan niet incassomaatregelen te nemen. Er was voor de arts geen enkele noodzaak hierover mededelingen te doen aan de opvolgend huisarts. Dit onderdeel van de klacht is derhalve eveneens gegrond.

‘Het College acht de maatregel van berisping in overeenstemming met de ernst en stelselmatigheid van de verweten gedragingen; de arts geeft er ook in haar processtukken blijk van onvoldoende inzicht te hebben in de wijze waarop een huisarts met patiënten heeft te verkeren.’

5.  grieven arts en verweer


klaagster


De arts heeft tegen de bestreden beslissing de volgende grieven aangevoerd:


Grief I


Het Tuchtcollege heeft ten onrechte overwogen dat de arts zich bij gelegenheid van het consult op 2 oktober 1997 weinig meevoelend heeft gedragen. De arts heeft toen voorts, anders dan het Tuchtcollege heeft overwogen, in het geheel niet gesuggereerd dat het voor de kwaliteit van de door haar te verlenen zorg beter zou zijn dat klaagster al haar medicijnen bij de arts betrok.


De arts heeft slechts geïnformeerd naar mogelijke medicijnverstrekkingen door anderen. Dat was nodig om de situatie van klaagster goed te kunnen beoordelen.


Het Tuchtcollege heeft ten slotte miskend dat de arts niet de kans heeft gekregen om aan klaagster daadwerkelijke medische hulp te bieden: klaagster heeft immers na korte tijd de praktijk van de arts huilend en schreeuwend verlaten.

Grief II


Ten onrechte heeft het Tuchtcollege te        ‘s-Gravenhage geoordeeld dat het een arts niet vrijstaat het medisch dossier achter te houden omdat er rekeningen niet zijn betaald en dat het aan de arts te verwijten valt dat zij ondanks uitdrukkelijk verzoek van klaagster het dossier maanden heeft vastgehouden.


In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat van ‘achterhouden’ geen sprake was: de nieuwe huisarts had klaagster en haar partner nog niet als patiënten aanvaard en klaagster en haar partner konden zolang dat niet was gebeurd nog bij de arts terecht.


In de tweede plaats valt niet te zien waarom aan een arts niet een zeker ‘retentierecht’ met betrekking tot medische dossiers zou toekomen, zoals dat bijvoorbeeld ook bij garagehouders het geval is. Gewezen wordt in dit verband op een beslissing d.d. 13 juni 1994 van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam, waarin een retentie als hier bedoeld aanvaardbaar wordt geacht.


In de derde plaats moet worden benadrukt dat de arts terzake gehandeld heeft overeenkomstig de afspraken die waren gemaakt tussen de drie huisartsen in B. Die afspraken hielden in dat de artsen met elkaar zouden overleggen over overname van elkaars patiënten, zulks onder meer om ‘shoppen’ te voorkomen.

Grief III
Ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege de arts verweten dat zij zonder enige noodzaak mededelingen over het betalingsgedrag van klaagster heeft gedaan aan de nieuwe huisarts. Die noodzaak was er wel degelijk: de arts moest immers aan de nieuwe huisarts uitleggen waarom zij hem de dossiers van klaagster en haar partner niet terstond had toegezonden.

Klaagster heeft deze grieven gemotiveerd bestreden.

6.  Beoordeling van het beroep
6.1  Grief I treft doel. De lezing die klaagster geeft van het verloop van het consult op 2 oktober 1997 staat tegenover de lezing die daarvan door de arts wordt gegeven en er zijn geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die voldoende grondslag kunnen bieden voor de conclusie dat de lezing van klaagster de juiste is.

6.2  Grief II faalt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in de bestreden beslissing in dit verband terecht gewezen op artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek, waarin, voorzover thans van belang, is bepaald dat de hulpverlener desgevraagd aan de patiënt zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het door hem bijgehouden dossier verstrekt, als mede op artikel 7:468 BW, waarin is bepaald dat onder meer van artikel 7:465 BW niet mag worden afgeweken ten nadele van de patiënt.


Uit deze beide artikelen moet ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege worden afgeleid dat een retentierecht als door de arts bepleit, door hem niet kan worden tegengeworpen aan een patiënt, die hem verzoekt om afgifte van een afschrift van zijn dossier aan hem zelf.


Een redelijke toepassing van voornoemde wetsartikelen brengt voorts mee dat daaruit evenzeer moet worden afgeleid dat een retentierecht als door de arts bepleit, door hem niet kan worden tegengeworpen aan een patiënt die hem verzocht om afgifte van een afschrift van zijn dossier aan de door de patiënt aangeduide opvolger van de arts.


De inhoud van de door de arts genoemde beslissing d.d. 13 juni 1994 van het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam kan reeds hierom niet tot een ander oordeel leiden omdat zij is gewezen voor de inwerkingtreding van de beide bovengenoemde wetsartikelen.

6.3  Ook grief III gaat niet op. Het verstrekken van inlichtingen over het betalingsgedrag van klaagster aan de opvolgende huisarts zonder toestemming van klaagster en haar partner is in strijd met de geheimhoudingsplicht van de arts, neergelegd in artikel 7:457 BW. Daarbij valt op te merken dat van overmacht niet is gebleken: het betoog van de arts dat zij wel gedwongen was om over dit betalingsgedrag te spreken omdat zij moest uitleggen waarom zij het dossier van klaagster en haar partner had achtergehouden, levert reeds hierom geen overmacht op omdat bedoeld achterhouden, gelijk hierboven werd overwogen, in strijd met de wet plaatsvond.

6.4  Nu grief I terecht is voorgedragen, kan de bestreden beslissing niet in stand blijven. De maatregel van waarschuwing wordt door het Centraal Tuchtcollege in overeenstemming geacht met de ernst van de in de onderhavige beslissing als tuchtrechtelijk verwijtbaar aangemerkte gedragingen van de arts.

6.5  Het College vind om redenen aan het algemeen belang ontleend, aanleiding te bepalen dat de onderhavige beslissing op de wijze, voorgeschreven in artikel 13b, eerste lid, van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt in na te melden tijdschriften.

7.   Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de bestreden beslissing;

verklaart de klacht gegrond involge als hierboven is overwogen;


legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op;


bepaalt dat deze beslissing overeenkomstig artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met verzoek tot plaatsing.


Aldus gegeven in Raadkamer door mr. J.J.R. Bakker, voorzitter; dr. J.G.M. Jordans, prof. dr. C.A.F. Tulleken, dr. P. Leguit, K.W. Woltering, leden-geneeskundigen; mr. H.J. Sluyters-Hamburger, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 februari 2000, door mr. I.P. Michiels van Kessenich-Hoogendam, in tegenwoordigheid van de secretaris. <<

KNMG
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.