Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 39 - Bedrijfsarts, collega of goede kennis

Plaats een reactie

Het kan samengaan, ook onder artsen: een goede privé-relatie én collegialiteit. Maar als je je in de rol van goede kennis en collega in een brief uitspreekt over je makker - tevens bedrijfsarts - als ‘patiënt’, in deze brief een litanie van suggestieve deels medische informatie opneemt én deze brief buiten medeweten van deze goede kennis opstuurt aan zijn verzekeringsarts met een afschrift aan zijn baas, wordt die goede relatie wel erg op de proef gesteld. En als je deze brief dan ook nog eens ondertekent met ‘bedrijfsarts’ wordt het onderscheid met een medische verklaring flinterdun. Te dun om, in combinatie met hetgeen is geschreven, níet onder het tuchtrecht te vallen, vond zowel het Regionaal als het Centraal Tuchtcollege.


Vervolgens is het dan ook niet verwonderlijk dat de tuchtcolleges kijken naar de kwaliteit van het geschrevene; of de inhoud wel voldoet aan de eisen die kunnen worden gesteld aan een ordentelijke medische verklaring. Nee dus. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid en deskundigheid rammelde het geschrevene behoorlijk. Het feit dat de aangeklaagde arts niet de behandelend arts van zijn goede kennis/collega was, maakte het volgens het Centraal Tuchtcollege alleen maar erger. De veroordeling in de vorm van een waarschuwing werd door dit college dan ook gehandhaafd.


Weest u dus voorzichtig en houdt de relaties vooral zuiver. Aan het gebruik van de titel ‘arts’ als breekijzer in welke zaak dan ook, zijn flinke risico’s verbonden. Het mooiste plekje op de camping op basis van uw titel, kan wel eens eindigen in een ongewild spreekuur in uw tent.

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 13 juni 2002


Beslissing in de zaak van A, bedrijfsarts, wonende te B, appellant, verweerder in eerste aanleg, advocaat mr. J.J.W. Remme, tegen C, bedrijfsarts, wonende te D, verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: E.

1. Verloop van de procedure


C - hierna te noemen klager - heeft op 9 juni 2000 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A - hierna te noemen appellant - een klacht ingediend. De zaak is verwezen naar het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven. Bij beslissing van 26 april 2001 (0077a) heeft dat College de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.


Appellant is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Zijn gemachtigde heeft op voorhand een pleitnota ingediend. Tevens is een afschrift van een vonnis van de kantonrechter te D overgelegd inzake door de werkgever van klager tegen klager ingestelde vorderingen.


De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 25 april 2002, waar zijn verschenen appellant, bijgestaan door mr. E.J.C de Jong, advocaat te Utrecht, kantoorgenoot van mr. Remme, en klager, bijgestaan door E voornoemd, bedrijfsarts. Mr de Jong en E hebben ieder pleitaantekeningen overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg


De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.


Klager stelt dat appellant, buiten medeweten van klager, het F een brief heeft geschreven waarin hij erop aandringt het door het F ingenomen standpunt dat klager geschikt is om - met beperkingen - 20 uur arbeid te verrichten, te herzien. Volgens klager bevat de brief vele onjuistheden en is hij door de brief in diskrediet gebracht. Appellant heeft zich, vanuit zijn positie als collega, tegenover het F ten onrechte als bedrijfsarts gepresenteerd, aldus klager.


Het verweer van appellant luidt dat hij in opdracht van beider werkgever, de directie van G, zijn oordeel heeft moeten geven over het voorstel van het F omtrent de mogelijkheid van reïntegratie van klager. Appellant stelt dat hij in relatie tot klager collegiale bestwil voor ogen heeft gehad en dat hij de brief aan het F in overleg met klager heeft verzonden, niet als diens bedrijfsarts maar als collega en goede kennis. Hij achtte het in het belang van zowel klager als de werkgever dat klager niet terugkeerde in zijn oude functie.


Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing - zakelijk weergegeven - de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

Het college hecht geloof aan de stelling van klager dat de in de brief vermelde gegevens over zijn carrière niet door hem zijn verstrekt. Het stoelt dit oordeel mede op het feit dat is gebleken dat de betreffende gegevens op meerdere wezenlijke punten onjuist zijn.


Voorts acht het college van belang dat appellant ter zitting zijn standpunt dat de brief door hem is geschreven voor de bestwil van klager niet heeft gehandhaafd en aldaar als verklaring voor de brief heeft aangegeven dat zijn drijfveer was te voorkomen dat klager weer bij G zou komen werken.


Ten slotte neemt het college in aanmerking dat niet helder is in welke hoedanigheid appellant de brief heeft geschreven, nu hij deze heeft ondertekend als bedrijfsarts maar niet als zodanig bij de ziekte en arbeidsongeschiktheid van klager is betrokken. Onder die omstandigheden paste het appellant  in de brief duidelijk aan te geven dat hij de brief schreef als collega en op verzoek van zijn werkgever.


Op grond van een en ander luidt het oordeel van het college dat appellant de grenzen van het betamelijk handelen voor een arts heeft overschreden.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden.


In 1999 waren zowel klager als appellant als bedrijfsarts in dienstbetrekking werkzaam bij G. Op 30 juni 1999 heeft klager zich na een conflict in de werksfeer bij zijn werkgever ziek gemeld. In november 1999 heeft een verzekeringsgeneeskundige van het F aan klagers werkgever bericht dat hij klager in staat achtte passende arbeid te verrichten gedurende 20 uur per week.  De klager begeleidende bedrijfsarts, H, was het daarmee niet eens. Hij heeft dit kenbaar gemaakt aan klagers werkgever. Appellant heeft, nadat hij klager thuis had bezocht, aan een stafverzekeringsgeneeskundige van het F een brief geschreven met de volgende inhoud:

’I, donderdag 6 januari 2000


Geachte collega,


C, bedrijfsarts-coördinator bij G, is onderzocht door uw collega J en die acht hem met beperkingen geschikt om 20 uur arbeid te verrichten.


Echter, C is al jaren lijdende aan stemmingsstoornis van manisch-depressieve aard. Het is mij bekend dat hij gesprekstherapeutisch en medicamenteus hiervoor wordt behandeld. Een en ander heeft in zijn arbeidsverleden sporen nagelaten.


C is na zijn artsexamen als assistent cardiologie gaan werken, en heeft die baan conflictueus beëindigd. Daarna is hij als bedrijfsarts bij de bedrijfsgezondheidsdienst K gaan werken en ook dit eindigde met een conflict. Vervolgens is hij als bedrijfsarts bij de arbodienst van het L-ziekenhuis in D gaan werken en ook dit eindigde conflictueus. Daarna is hij op de opleiding van bedrijfsartsen in D gaan werken en ook hier werd het werk in een conflict beëindigd. Daarna is hij als bedrijfsarts bij G gaan werken en ook daar barstte de bom. De periode dat hij zich staande kon houden is steeds korter geworden en ook de ernst van de conflicten neemt toe. Het is mij ook bekend dat C perioden had, ook al was hij op zijn werk, waarin hij niet tot enige arbeid kwam. Zo weet ik dat hij van de twee jaar op de opleiding in D het eerste jaar gezien kan worden als arbeidsongeschikt.


Ik denk dat men mag spreken van een patiënt die wel ziekte-inzicht heeft, maar onvoldoende zichzelf in acht kan nemen en daarmee een gevaar is voor zichzelf en zijn omgeving en waardoor er absoluut niet sprake kan zijn van regelmatige arbeid.


Ik heb deze informatie onder andere van M, destijds bedrijfsartsopleider in D, van N, bedrijfsartsopleider in O (de opleiding in D en O zouden gaan fuseren) en van E, bedrijfsarts en onafhankelijk arbo-adviseur en destijds werkzaam voor de opleiding van bedrijfs-artsen. Zij allen hebben de mening dat C tegen zichzelf beschermd moet worden en daarin past niet de beslissing van collega J.


Ik ken C uit de tijd dat wij samen werkten op de BGD K en daarna hebben wij goede banden behouden en wil met deze verklaring bereiken dat u in uw afweging een meer gewogen beslissing kunt nemen, waarbij uiteindelijk werkgever en werknemer meer mee gebaat zijn.


Met vriendelijke groet,


A, bedrijfsarts’

4. Bevoegdheid van de gemachtigde


De raadsman van appellant heeft ter zitting van het Centraal College aangevoerd dat hij het onjuist acht dat E optreedt als gemachtigde van klager, omdat is gebleken dat hij niet onbevangen tegenover partijen staat. Bij de stukken bevindt zich namelijk een brief van E, gericht aan appellant, waarin hij zijn ongenoegen uit over diens handelwijze, met name ook over de verwijzing in de door appellant verzonden brief naar beweerdelijk door hem gegeven informatie.


Het Centraal College wijst het bezwaar van de hand, nu is voldaan aan de enige eis die aan een gemachtigde krachtens de Wet BIG kan worden gesteld, te weten overlegging van een schriftelijke volmacht en niet valt in te zien dat het door de raadsman aangevoerde ook maar enige aanwijzing oplevert dat door de toelating van E een behoorlijke uitoefening van de rechtspraak zal worden belemmerd.

5. Beoordeling van het hoger beroep


Appellant grondt zijn beroep primair op de stelling dat er aan zijn zijde geen sprake is geweest van handelen als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet BIG. Hij heeft, zo luidt zijn verweer, niet gehandeld als de bedrijfsarts van klager, maar als goede kennis en collega. Bij pleidooi is dat verweer nog aangevuld met het betoog dat hij niet heeft gehandeld in de hoedanigheid van arts. Voorts voert appellant aan dat hij jegens klager op geen enkele wijze individuele gezondheidszorg heeft verricht.


Het Centraal College kan appellant in zijn betoog niet volgen. Zowel de presentatie als de inhoud van de aan de F-arts gerichte brief wekken de indruk dat appellant heeft bedoeld daarmee een medische verklaring af te leggen en wel, blijkens de ondertekening, als bedrijfsarts. Daarop wijst naast die ondertekening met name de aanduiding ‘verklaring’, de aanhef  ‘Geachte collega’ en het inhoudelijk oordeel omtrent het ziekte-inzicht van de ‘patiënt’ en het gevaar dat deze zou vormen voor zichzelf en zijn omgeving. Daarmee heeft appellant zich begeven op het terrein van de individuele gezondheidszorg in de zin van artikel 1 van de Wet BIG. De verklaring heeft immers rechtstreeks betrekking op de persoon van klager en strekt er (mede) toe - naar appellant heeft betoogd - om diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. De stelling dat appellant slechts de intentie had om te handelen als goede kennis en collega en dat in dat kader bezien de ondertekening als bedrijfsarts als een vergissing moet worden aangemerkt, doet daaraan niet af: appellant is in die hoedanigheid met de verklaring naar buiten getreden en heeft die tegenover de geadresseerde kennelijk niet gecorrigeerd.


Op grond van het bovenstaande is het Centraal College van oordeel dat het optreden van de arts valt onder de werkingssfeer van het medisch tuchtrecht nu hij als arts is ingeschreven in het zogenaamde BIG-register en dat de hem verweten gedraging dient te worden beoordeeld naar de maatstaf van artikel 47 lid 1 aanhef en onder b van de Wet BIG.


Subsidiair is door en namens appellant aangevoerd dat de informatie in de desbetreffende brief door klager zelf aan hem is verstrekt, dat hij absoluut geen kwaad in de zin had met het schrijven van de brief en dat er geen sprake is van een verklaring zoals bedoeld in de KNMG-richtlijnen, nu appellant op geen enkele wijze de behandelend arts was van klager.


Het Centraal College acht aannemelijk dat de brief is geschreven op instigatie van de werkgever. Daarop duidt ook de erkenning door appellant ter zitting van het Centraal College dat hij wel de werkgever en niet klager een afschrift van de brief heeft gegeven. Dat de informatie in de brief door klager is verstrekt, wordt door deze betwist en wordt in ieder geval gedeeltelijk gelogenstraft door de verklaring van appellant ter zitting dat hij de in de brief genoemde


personen heeft gesproken op een vergadering van bedrijfsartsen. De door appellant aan die personen toegeschreven informatie omtrent eerder disfunctioneren van klager is blijkens overgelegde correspondentie door de betrokkenen grotendeels betwist. Voor wat betreft de overige informatie in de brief omtrent de gezondheidstoestand van klager geldt dat ook indien, zoals appellant stelt, een gezamenlijk voornemen bestond tot het opstellen van een dergelijke brief, appellant door de brief aan derden toe te sturen zonder dat klager op de hoogte was van de inhoud en de brief te ondertekenen als bedrijfsarts zich heeft schuldig gemaakt aan tuchtwaardig gedrag. Immers, wat er zij van de intentie van appellant, gezien vorm en strekking van de brief heeft hij een medische verklaring afgegeven die volstrekt niet voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en deskundigheid te stellen eisen. Dat appellant niet de behandelend arts was van klager doet daaraan niet af, maar maakt in tegendeel zijn handelen te meer verwijtbaar nu hij zich desondanks een oordeel omtrent de gezondheidstoestand van klager heeft gepermitteerd en hij door de brief te ondertekenen als bedrijfsarts ten onrechte de indruk van betrokkenheid bij de behandeling c.q. begeleiding van klager heeft gewekt. Appellant had zich dat dienen te realiseren. Hij had zich tevens dienen te realiseren dat klager door de brief in diskrediet zou worden gebracht.


Het bovenstaande voert tot de slotsom dat het Regionaal College terecht heeft geconcludeerd dat de arts heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Het beroep tegen de beslissing van het Regionaal College dient derhalve te worden verworpen.


Om redenen aan het algemeen belang ontleend, acht het Centraal College bekendmaking van deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 71 Wet BIG op de hierna aangegeven wijze geboden.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.


Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, voorzitter; mr. A. Dupain, mr. M.J.F. Zeven-Postma, leden-juristen; M.T.L.W. Boersma, dr. W.F. Tordoir, leden-geneeskundigen; mr. H.J. Lutgert, secretaris,


en uitgesproken ter openbare zitting van 13 juni 2002, door mr. K.E. Mollema, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.