Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 49 - Karikatuur van vraaggestuurde zorg

Plaats een reactie

Een bizarre casus. Een patiënte, haar familie en hun medisch adviseur als nagel aan de doodskist van een kinderarts. Dat menen wij na lezing van onderstaand vonnis toch wel te mogen stellen. Een lang vonnis, waarvan een zeer lezenswaardig rapport van de deskundige deel uitmaakt. Dit rapport hebben wij vanwege de lengte verplaatst naar de website van Medisch Contact.

Klik rechts op het word-icoontjevoor het rapport doc 49punt5.doc



Een negenjarig meisje wordt tijdens de gymnastiekles geraakt door een omvallende, zware mat. Bij het onderzoek daarna wordt geen evidente pathologie gevonden. Zij is een beetje een eenzaam type. Ze vindt - evenals haar ouders - dat zij na het ongeval onvoldoende aandacht krijgt van haar school. Er ontwikkelt zich dan een cascade van functiestoornissen. Niet allemaal even consistent en duidbaar. Uiteindelijk belandt zij volkomen hulpbehoevend, verlamd en incontinent in bed. Zij komt daar niet uit en wordt inmiddels liefdevol verzorgd door haar ouders. Ziektewinst in de overtreffende trap, met wegrakingen als machtsmiddel. Het palet: een hecht en gesloten gezin, geconcentreerd rond de zorg voor een ernstig invalide, maar dankbare en blijmoedige dochter. Alle arrangementen strekken tot consolidering van de situatie.


Zes jaar na het voorval wordt zij uitgemergeld tot een gewicht van 32 kilo, opgenomen bij de later aangeklaagde kinderarts. Deze kinderarts voert - in overleg met vele deskundigen - een tweesporenbeleid: gewichtsvermeerdering, onderwijl nader onderzoek én aanpak van de overduidelijke psychische component. De diagnose per exclusionem conversiestoornis blijft over. Maar daar wilden het patiëntje en haar ouders niet aan. Uiteindelijk worden zelfs via de kinderrechter een tijdelijke ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geregeld.


Driekwart jaar later verlaat zij, twintig kilo zwaarder, vrijwillig het ziekenhuis. Dan beginnen de ouders en een bevriende medisch adviseur hun officiële kruistocht tegen de kinderarts. De medisch adviseur als bondgenoot bij het bevorderen van de ziekte. Zij verwijten de kinderarts


‘foltering’. Uiteindelijk hebben de klachtencommissie van het ziekenhuis, het Regionaal Tuchtcollege en het Centraal Tuchtcollege echter niets dan lof voor de kinderarts. Hij was de symptomen van conversie respectvol en met een zekere nuchterheid tegemoet getreden. Hij had een gezaghebbend artikel van Meadow Mothering to death als waarschuwing goed in het achterhoofd zitten.


Beslissing in de zaak onder nummer 2000/107 van: 1. A en B en 2. C, allen wonende te D, appellanten, raadsman mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren (NH), tegen E, kinderarts, wonende te F, verweerder in hoger beroep, raadsman mr. E.J. Rotshuizen, advocaat te Leeuwarden.

1. Verloop van de procedure


Appellanten sub 1, handelend voor zich zowel als wettelijk vertegenwoordigers van de destijds minderjarige appellante sub 2 - hierna te noemen klagers dan wel de ouders, respectievelijk C - hebben op 23 februari 1999 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen verweerder in beroep - hierna te noemen de kinderarts - een klacht ingediend. Bij beslissing


van 21 maart 2000, onder nummer G1999/15 heeft dat College de klacht afgewezen.


Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De kinderarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De door het Centraal College uitgenodigde deskundige G heeft naar aanleiding van hem door het College voorgelegde vragen schriftelijk rapport uitgebracht.


Omdat ten gevolge van een misverstand verzuimd was om door klagers geformuleerde en aan het Centraal Tuchtcollege kenbaar gemaakte vragen aan de deskundige voor te leggen en klagers zich op het standpunt stelden dat dit verzuim niet zonder veronachtzaming van hun belangen kon worden hersteld door aan de deskundige te vragen aanvullend te rapporteren aan de hand van de vragen van klagers, heeft het Centraal Tuchtcollege een andere deskundige, H, alle bij het college levende en door partijen naar voren gebrachte vragen voorgelegd met het verzoek te rapporteren. H heeft op 27 augustus 2001 gerapporteerd. De raadsman van klagers heeft daarop nog een uitvoerig stuk met een zeer groot aantal aanvullende vragen aan de deskundige aan het Centraal College toegezonden. Deze vragen zijn aan de deskundige gestuurd met het verzoek ter zitting op de gestelde vragen in te gaan.


De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 30 mei 2002, waar zijn verschenen klaagster sub 1, de moeder van C, en de kinderarts, bijgestaan door hun raadslieden. C is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet verschenen. Ook klager sub 1, de vader, is niet verschenen.


Op verzoek van de kinderarts zijn ter zitting de verpleegkundigen I en J, die bij de behandeling van C in het ziekenhuis betrokken zijn geweest, als getuigen gehoord.


Tijdens de behandeling ter zitting is ook H uitvoerig als getuige-deskundige gehoord. De moeder van C en haar raadsman, die ter zitting eveneens de niet verschenen C vertegenwoordigde, zijn in de gelegenheid gesteld alle vragen die zij ter zitting aan de deskundige wilden stellen ook daadwerkelijk aan de deskundige voor te leggen. De deskundige heeft alle gestelde vragen beantwoord. Vanzelfsprekend zijn ook de kinderarts en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld de deskundige vragen te stellen.


De raadslieden van partijen hebben hun standpunten toegelicht mede aan de hand van pleitnotities, die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.


De raadsman van klagers heeft verzocht om bij tussenbeslissing het onderzoek van de zaak te heropenen teneinde C in haar woonplaats te horen. C heeft bij brief, ingekomen op 18 juni 2002, het Centraal Tuchtcollege, de getuige-


deskundige en de in de zaak betrokken partijen, raadslieden en getuigen uitgenodigd met haar te spreken. Het


Centraal Tuchtcollege acht zich voldoende ingelicht en vindt geen aanleiding aan de verzoeken van de raadsman en van C gevolg te geven.


De inhoud van de brief van C wordt voor het overige niet in de beoordeling betrokken omdat deze na sluiting van de behandeling is toegestuurd, zodat de kinderarts zich daaromtrent niet heeft kunnen uitlaten.

2. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden.


C, geboren 8 oktober 1982, is op 7 februari 1992 tijdens een gymnastiekles op school geraakt door een omvallende, zware mat. Tot dan was haar ontwikkeling normaal verlopen en was er geen sprake van medische problematiek.


Nadien zijn zich allerlei klachten gaan voordoen en trad er gaandeweg velerlei functieverlies op. Blijkens een rapport d.d. 7 november 1996 van de psychiater K viel in de loop van 1992 geregeld de loopfunctie weg en sinds eind 1992 volledig, werd zij in 1993 incontinent voor urine en ontlasting, en deden zich ook visusproblemen voor en geheugenverlies voor nieuwe feiten. Tijdens onderzoek in 1996 kon zij alleen haar hoofd, armen en handen bewegen en was zij volledig hulpbehoevend. Zij lag thuis in een speciaal bed in de woonkamer. Ieder gevoel in de onderste lichaamshelft ontbrak. Vanaf 1997 had C af en toe een kaakklem.


Zij is op 5 oktober 1998 in levensbedreigende toestand opgenomen in het L in F. In september daaraan voorafgaand is een waarnemend huisarts bij haar geroepen wegens een zwelling in de buik, en heeft deze een aan de DHV verbonden collega ingeschakeld die over de voorgeschiedenis is ingelicht. In het psychosociaal team van de afdeling Kindergeneeskunde van het L is vervolgens de casus besproken die men als buitengewoon beoordeelde. Over C’s geval is nadien wekelijks gesproken.


Na voorbereidende gesprekken, waarbij ook de ouders en hun medisch adviseur de heer M zijn betrokken, was de kinderarts bereid C op te nemen, waarbij regels zijn aangegeven (‘spelregels’) waaraan C en haar ouders zich zouden moeten houden, en waarin zij hebben bewilligd.


C woog bij opname 32 kg. De kinderarts is zich ‘wezenloos geschrokken’ toen hij haar (toen voor het eerst) zag, in uitgemergelde toestand. Haar wervelkolom was door de buikwand voelbaar. Naast het extreem ondergewicht was er sprake van een verlaagd vitamine-D-gehalte en uitgebleven menstruatie. Afwijkingen waren er verder niet.


Het beleid van de kinderarts was erop gericht allereerst het gewicht te doen toenemen. Daartoe is met toestemming van C sondevoeding gegeven en is om een natuurlijk voedingspatroon te vestigen een stelsel van operante conditionering ingesteld, waarbij C door beloningen geconditioneerd werd voeding tot zich te nemen. Dit stelsel had niet haar instemming. Ook haar lichaamshygiëne is tegen haar zin ter hand genomen en regelmatig is haar rug gewassen, waarop zich na jaren bedlegerigheid en nalaten van wassen een dikke korst had gevormd.


Als C eind oktober 1998 aangeeft naar huis te willen, en daarin wordt gesteund door haar ouders en de heer M, verzet de kinderarts zich hiertegen omdat hij de situatie levensbedreigend acht. Nadat C op 2 november 1998 niettemin haar wens herhaalde (en daarbij aangaf zelfs bereid te zijn het risico te nemen onderweg te overlijden) en de ouders en de heer M haar wens bleken te respecteren, heeft de kinderarts meegedeeld een psychiatrisch onderzoek te wensen en de officier van justitie te zullen raadplegen. De kinderarts vond het absoluut onverantwoord om C naar huis te laten gaan. 


De officier van justitie heeft de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld, die bij de kinderrechter te F een voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (in het L) vorderde, welke vordering op 2 november 1998 is toegewezen voor de duur van drie maanden. Als gezinsvoogdij-instelling is aangewezen de N. De gezinsvoogd heeft de kinderpsychiater O ingeschakeld en heeft op 12 november 1998 aan C en haar ouders een schriftelijke aanwijzing gegeven strekkende tot medewerking aan behandeling in het ziekenhuis en aan het psychiatrisch onderzoek.


Op 12 november 1998, na eerder C te hebben bezocht en ter zitting haar ouders, hun toenmalige raadsman en de heer M en twee vertegenwoordigers van de N te hebben gehoord, heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de plaatsing in een instelling voor crisisopvang gehandhaafd.


Het verzoek om voormelde aanwijzing vervallen te verklaren, ingediend namens C en haar ouders, is door de kinderrechter in een uitvoerige beschikking d.d. 23 december 1998 afgewezen.


Bij beschikkingen d.d. 1 februari 1999 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing met een jaar verlengd. Deze maatregelen zijn de facto beëindigd in de loop van de maand juli 1999.


C is op 21 juli 1999 uit het ziekenhuis ontslagen. Haar gewicht bedroeg toen 52 kg. Zij verblijft sindsdien thuis. De kinderarts geeft aan dat een vervolgbehandeling met een psychiatrische component (helaas) onmogelijk is gebleken door de opstelling van de ouders en hun medisch adviseur, hetgeen hij betreurt omdat hij het kind graag anders gunde.


Op 9 september 1999 heeft de klachtencommissie L, kennisgenomen hebbend van een zeer omvangrijk door klagers bijeengebracht klachtdossier en zich expliciet beperkend tot een globaal oordeel, de klacht van de ouders en C over haar behandeling ongegrond verklaard, welke klacht in hoofdzaak was gericht tegen de kinderarts als hoofdbehandelaar. Daarbij heeft de commissie onder meer als haar oordeel uitgesproken dat de kinderarts zich bij voortduring heeft ingespannen om zorg van goede kwaliteit te bieden aan zijn patiënte, en dat de wijze waarop hij dat deed werd ondersteund door vele door hem in consult geroepen gespecialiseerde artsen en andere deskundigen van binnen en buiten het ziekenhuis. Aangetekend wordt dat de inhoud van het dossier de indruk wekt dat sprake is van strijd tussen M, adviseur van de familie, en alle deskundigen die niet zijn inzicht over het ziektebeeld van C delen.

3. De klacht


Zakelijk weergegeven komt de klacht erop neer dat de kinderarts jegens C en haar ouders in de periode van 5 oktober 1998 tot aan haar ontslag uit het L in F is tekortgeschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van arts behoort te betrachten, onder meer door niet te handelen conform de WGBO. Een kern binnen de klacht is dat de kinderarts te gemakkelijk de overstap naar de psychiatrie heeft gemaakt en de behandeling te zeer heeft afgestemd op de door hem aangenomen conversiestoornis. Voorts heeft de kinderarts zich schuldig gemaakt aan foltering van C door van het begin af aan de behandeling van C volledig te richten op de psychiatrische diagnose, waar-door onnoemelijk veel onnodig leed en pijn aan C zijn toegevoegd en haar geestelijke en lichamelijke gezondheid is benadeeld.


De kinderarts heeft zeer eenzijdige, onvolledige, ontwijkende informatie verstrekt aan C en haar ouders, en is onvoldoende op vragen ingegaan.


In het medisch dossier zijn gegevens die kunnen wijzen op een andere diagnose, weggelaten of verwaarloosd.


Gevraagde afschriften uit het medisch dossier zijn zeer traag en pas na heel veel aandringen verstrekt en bij die verstrekking is de voorwaarde gesteld dat deze niet aan de medisch adviseur van klagers, de heer M ter inzage mochten worden gegeven.

4. Beslissing in eerste aanleg


Voor de weergave van de in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer verwijst het Centraal College naar die beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.


Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

Het College is, alles overziende, tot eenzelfde slotsom gekomen als de klachtencommissie in het L. De aangeklaagde arts heeft gehandeld zoals vrijwel zeker elke bij zijn patiënt betrokken kinderarts zou hebben gehandeld, en heeft zijn zorgplicht zonder meer serieus genomen.


Hij heeft bovendien niet op eigen houtje gehandeld, maar tijdig en adequaat zowel het psychosociaal team van de afdeling Kindergeneeskunde van het L als andere deskundigen erbij betrokken, waarbij zijn aanpak en behandelwijze werden ondersteund. Dat de aangeklaagde arts van het begin af is uitgegaan van een psychiatrische diagnose, is niet alleen een niet-waargemaakt verwijt, maar ook een stelling die de arts stellig en gemotiveerd heeft ontkracht. Voldoende is komen vast te staan dat de arts is begonnen met een beleid gericht op gewichtstoename dat pas geleidelijk aan psychiatrische aspecten meer en meer in beeld kwamen en door andere erbij betrokken specialisten ook met zoveel woorden werden geduid, maar dat een en ander geen aanleiding gaf - en ook niet hoefde te geven - tot een andere aanpak in de fase waarom het hier gaat.


Het bij de aanvang der behandeling maken van afspraken acht het College een normale zaak nu kinderen niet zelf kunnen beslissen en tevoren duidelijkheid is geboden terzake van wat de arts gaat doen, hoe het bezoek zal kunnen verlopen, e.d. De ernst der situatie waarin C verkeerde bij opname, rechtvaardigde zeker afspraken zoals die zijn gemaakt, en waarmee de ouders ook hebben ingestemd. Via de insturende, erbij betrokken eerstelijns arts, zal de behandelaar ook wel hebben vernomen dat in het verleden de verhouding van de ouders met de eerstelijns zorg niet probleemloos was verlopen.


Het was onder de gegeven omstandigheden heel verstandig tevoren afspraken te maken. Die afspraken waren passend en adequaat. Pas toen zij door de ondertoezichtstelling de regie niet meer hadden, zijn de ouders gaan opponeren.


Het beleid van aangeklaagde was - als gesteld - van het begin af aan geheel en uitsluitend gericht op teweegbrengen van gewichtstoename. Dat was ook volgens de deskundige een juist beleid. Het College sluit zich daarbij aan.


Dat de kinderpsychiater O erbij werd gehaald, was terecht en verstandig. Het College stelt vervolgens vast dat de deskundige heeft verklaard - zakelijk weergegeven - dat cerebrale afwijkingen op zich wel kunnen leiden tot een resultaat en toestand als zich voordeed en waarop de behandeling was gericht, maar niet tot de combinatie van klachten als waarvan bij C sprake was. Ook ter zitting is gebleken dat de ouders niet goed begrijpen wat een conversiestoornis inhoudt en wat daarvan de essentie is, zodat zij - daarin gesteund door hun medisch adviseur - bemoeienis vanuit die diagnose en op niet-somatische basis niet accepteren en blokkeren.


Intussen is ook bij het onderzoek naar aanleiding van deze klacht voldoende duidelijk geworden dat de patiënt


- onbewust - gebruikt maakt van bepaalde machtsmechanismen en dat dit aan de ouders geheel voorbijgaat.


Ook klacht 3 dient te worden verworpen. Daartoe wordt allereerst verwezen naar het vorenstaande. Verder geldt dat een psychiatrische diagnose, zoals die gaandeweg in beeld kwam, uiteraard gevolgen heeft voor de behandelmethode. C heeft - helaas - ongetwijfeld pijn gehad, zonder dat dit is te wijten aan de aangeklaagde arts. De omstandigheid dat de verhouding tussen behandelaar en ouders er helaas niet een was van begrip en samenwerking, en de mogelijkheid dat het kind het hierdoor extra moeilijk heeft gehad, kunnen niet aan aangeklaagde worden tegengeworpen.


Grief 4 is niet voldoende aannemelijk gemaakt, gemotiveerd ontkend en ook door de inhoud der stukken niet bevestigd, zodat ook deze moet worden verworpen.


Zoals al eerder is gesteld, zijn het behandelbeleid en de aanpak van meet af aan gericht geweest op gewichtstoename, en hoefde dat niet te worden gewijzigd toen een psychiatrische diagnose gaandeweg in beeld begon te komen. Aangeklaagde is heel geduldig geweest en heeft zich correct opgesteld, en heeft er zelfs in bewilligd dat gesprekken op de band werden opgenomen zodat de ouders - die trouwens ook op hun medisch adviseur zouden kunnen terugvallen als zij iets niet goed begrepen, en die ook niet hebben gesteld dat zij aan de arts hebben gevraagd om uitleg die hij vervolgens niet wenste te geven - thuis een en ander nog eens rustig konden herbeluisteren.


Dat de aangeklaagde arts de visie van de heer M niet deelde, en dat dit klachtonderdeel mogelijk juist wordt aangevoerd vanuit die visie, kan aan de aangeklaagde arts niet worden verweten.


Klachtonderdeel 5 is ondanks daartoe strekkende uitnodigingen namens de aangeklaagde arts niet nader door klagers geadstrueerd. Met deze constatering moet en kan worden volstaan.


Aangeklaagde ontkent gegevens te hebben weggelaten of verwaarloosd.


Ten aanzien van klachtonderdelen 6 en 7 volgt het College het verweer van aangeklaagde, zodat het klagers niet-ontvankelijk acht in deze klachtonderdelen.


Anders dan klagers menen, heeft de aangeklaagde arts zich goed gekweten van zijn zorgplicht. Het College zal de klacht voorzover het de onderdelen betreft waarover kan worden geoordeeld, dan ook afwijzen.

5. Beoordeling van het hoger beroep


5.1. Voorzover klagers in eerste aanleg niet-ontvankelijk zijn verklaard in de in de laatste alinea van rechtsoverweging 3 genoemde klachtonderdelen heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal College geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel dan dat van het College in eerste aanleg. De desbetreffende overwegingen worden overgenomen.


5.2. De deskundige H heeft onder meer het volgende gerapporteerd, zakelijk weergegeven (dit punt is weergegeven op de site van Medisch Contact.


5.3. Het Centraal College neemt deze oordelen van de deskundige over en maakt deze tot de zijne.


De kinderarts heeft, geconfronteerd met een patiënte in een levensbedreigende toestand, terecht als eerste prioriteit gesteld haar lichaamsgewicht op een aanvaardbaar peil te brengen. Het daartoe ingestelde beleid van sondevoeding en operante conditionering heeft doeltreffend gewerkt en de kinderarts heeft bewerkstelligd dat C een en ander heeft overleefd. Dat zij slechts heeft ingestemd met de sondevoeding en niet met het stelsel van operante conditionering en ook niet met het regelmatig wassen van haar rug, waarop zich na jaren van bedlegerigheid en achterwege laten van wassen een dikke korst had gevormd, maakt niet dat de kinderarts kan worden verweten te hebben gehandeld in strijd met de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de geneeskundige behandelingsovereenkomst. In de door de kinderarts aangetroffen levensbedreigende toestand prevaleert de noodzaak van ingrijpen boven het vereiste van toestemming van de jeugdige patiënt. Naar het oordeel van het Centraal College heeft de kinderarts in dezen een medisch alleszins verantwoord beleid gevoerd, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van foltering.


De kinderarts heeft van meet af aan een tweesporenbeleid gevoerd en tegelijkertijd aandacht geschonken aan potentiële somatische en psychologische determinanten. Dat is het algemeen aanvaarde beleid als een conversiestoornis een prominente plaats inneemt in de differentiaaldiagnose. De klacht dat de kinderarts te gemakkelijk de overstap naar de psychiatrie heeft gemaakt en de behandeling te zeer heeft afgestemd op de door hem aangenomen conversiestoornis is, gelet op de uitvoerige, hierboven door de deskundige opgesomde, somatische diagnostiek en raadpleging van diverse consulenten, volkomen ongegrond.


Ook de klacht dat de kinderarts zeer eenzijdige, onvolledige, ontwijkende informatie heeft verstrekt aan C en haar ouders is niet gegrond. Weliswaar zijn niet steeds alle inconsistenties uitvoerig besproken, maar de terughoudendheid die de kinderarts hiermee heeft betracht had een geoorloofd therapeutisch doel.


5.4. De slotsom is dat de kinderarts op een deskundige, gewetensvolle en toegewijde wijze, in moeilijke omstandigheden, C heeft behandeld en haar vanuit een voor haar levensbedreigende toestand heeft begeleid tot het verantwoord was haar uit het ziekenhuis te ontslaan. Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.


Op gronden aan het algemeen belang ontleend, bepaalt het Centraal College op de voet van artikel 71 Wet BIG dat deze beslissing zal worden gepubliceerd.

6. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.


Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door: mr. R.A. Torrenga, voorzitter; mr. H.S. Pruiksma, mr. M.J.F. Zeven-Postma, leden-juristen, dr. G. Derksen-Lubsen, prof. dr. P.P.G. Hodiamont, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 10 september 2002 door mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, in tegenwoordigheid van de secretaris.


Brieven:

Na het lezen van de uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege dd 10 september jl. en gepubliceerd in MC nr. 49 (de aangeklaagde kinderarts) moet mijn bloeddruk waarschijnlijk  verontrustende hoogte hebben gehad. Áls er iemand al iets te verwijten zou zijn dan zou het louter nog gaan om de vraag waarom de psychiater niet nog eerder was ingeschakeld. Het beschreven voorbeeld is niet alleen een karikatuur van vraaggestuurde zorg maar tevens een uiting van een karikaturale wetgeving. Waarom horen wij nu niets van de inspectie? Ik ben benieuwd wat die zgn. ‘medisch adviseur’ van de ouders tuchtrechtelijk is te verwijten. Waarom horen wij nu niets van een officier van justitie? Ik ben benieuwd wat de ouders strafrechtelijk te verwijten is: toebrengen van lichamelijk letsel aan hun dochter? Mishandeling, ook in psychologische zin?
Ik ben ook benieuwd wanneer überhaupt een collega de eerste klacht wegens smaad gaat indienen. 

Zwolle, december ’02
Dr. C.H. Emmelot, revalidatiearts

1. dr. C.H. Emmelot, revalidatiearts
 

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.