Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

Het belang van een goed netwerk

Plaats een reactie

Een (huis)arts voor verstandelijk gehandicapten die ondanks - en misschien zelfs wel door - zijn onmiskenbare betrokkenheid bij de patiënt de grenzen van zijn eigen professionele bekwaamheid onvoldoende bewaakte. Althans, zo oordeelde het Regionaal Tuchtcollege Zwolle over de behandeling door een arts van een in zijn instelling verblijvende meervoudig gehandicapte die tweedegraads brandwonden had opgelopen over circa 20 procent van het lichaamsoppervlak. Om patiënte ziekenhuisopname te besparen, hield de aangeklaagde arts haar onder zijn hoede, zonder ook maar enig overleg te voeren met een in de behandeling van brandwonden gespecialiseerde collega. Ondanks ogenschijnlijke klinische verbetering overleed patiënte een week later: waarschijnlijk aan haar verwondingen.


Volgens het College had de onzorgvuldig en ondeskundig handelend arts onevenredig veel aandacht besteed aan de wondverzorging, terwijl hij de dehydratie onvoldoende had opgemerkt c.q. bewaakt en dientengevolge behandeld; een door de arts voorgeschreven vochtintake van twee liter, die gelijk was aan haar vochtintake voor het ongeval, adstrueerde onder andere zijn gebrekkige kennis op dit terrein.


Vermeldenswaardig is het bedekte verwijt dat het College maakt in de richting van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg die de klacht aanhangig maakte. De inspecteur achtte met name de organisatie en de cultuur van de zorg in de inrichting waar de aangeklaagde arts werkzaam was onvoldoende en zag hierin vooral een reden om een klacht in te dienen bij het Tuchtcollege. Alhoewel de klacht gegrond werd verklaard, vroeg het College zich af waarom de Inspectie in het kader van haar toezichthoudende taak op de kwaliteitsbewaking niet ook zélf de nodige aanwijzingen heeft gegeven om de gesignaleerde tekortkomingen te voorkomen of te minimaliseren. Bij de strafmaat voor de aangeklaagde arts woog dit alles mee: een voorwaardelijke schorsing uit het register.


Overigens betrekt het Tuchtcollege ten onrechte de Leidraad Klachtonderzoek Staatstoezicht op de Volksgezondheid bij zijn overwegingen: die Leidraad bestaat namelijk niet meer. Juist vanwege de invoering van de Wet Klachtrecht cliënten zorgsector is de Leidraad op 1 december 1996 ingetrokken en opgevolgd door de Leidraad ‘Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen’. Deze laatstgenoemde Leidraad geeft de Inspectie de mogelijkheid een klacht bij een tuchtcollege in te dienen indien er sprake is van een redelijk vermoeden van het overtreden van een tuchtrechtelijke norm én het algemeen belang in overwegende mate in het geding is.


Belangrijkste leermoment uit deze casus: bouw een netwerk van deskundige collega’s om u heen en aarzel niet om ze dan ook te raadplegen.

B.V.M. Crul, huisarts, mr. W.P. Rijksen

Uitspraak Regionaal Tuchtcollege te Zwolle d.d. 16 december 1999


Het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, oordelend inzake de op 7 oktober 1998 ingekomen klacht van A, in haar hoedanigheid van Inspecteur voor de Gezondheidszorg voor de regio B en C, kantoorhoudende te D, klaagster, tegen E, arts, wonende te F, verweerder;


Gezien de stukken, waarvan met name het inleidend klaagschrift voorzien van een aantal bijlagen, het verweerschrift voorzien van één bijlage, de repliek en de dupliek;


Voorts gezien een tweetal brieven van de secretaris van het College d.d. 29 april en d.d. 17 mei 1999, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld in het kader van het vooronderzoek te worden gehoord, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt;


Gelet op het verhandelde ter zitting van 30 oktober 1999, waar klaagster en verweerder in persoon zijn verschenen, verweerder bijgestaan door mr. G te H;


Overweegt

1. Ten aanzien van de feiten
Verweerder is huisarts met de aantekening in het zogenaamde BIG-register: arts voor verstandelijk gehandicapten. Hij is in 1980 als huisarts afgestudeerd. Nadat hij enkele stages had gelopen, is hij als zodanig sedert 1982 werkzaam voor de Stichting I, een instelling voor verstandelijk gehandicapten met vestigingen in J, K en L. Verweerder werkte voornamelijk in de vestigingen van de stichting in J en K. Hij heeft de (huisarts)geneeskundige zorg voor de ruim 260 bewoners van deze beide locaties. Voordat de locaties in J en K werden geopend, werkte verweerder in de vestiging van eerdergenoemde stichting in L samen met twee andere artsen. ‘s Avonds en ‘s nachts en in de weekends wordt de huisartsgeneeskundige hulp in de locaties te J en K verzorgd door de huisartsen ter plaatse. De dienstdoende verpleegkundige of verzorgende belt dan eerst met verweerder of één van zijn collegae. Als deze oordeelt dat de hulp van de huisarts moet worden ingeroepen, wordt de dienstdoende huisarts in J of in K gebeld. Verweerder of één van zijn collegae zal echter nimmer zelf ‘s avonds,           ‘s nachts of gedurende de weekends hulp verlenen. Zij functioneren slechts als arts gedurende ‘kantooruren’, zoals verweerder het uitdrukte.

In het verpleeghuis I werd sedert 27 juli 1955 mw. M (verder ook te noemen: patiënte) verzorgd en verpleegd. Patiënte functioneerde vanwege een aangeboren cerebrale stoornis op een zeer laag niveau. Zij was spastisch en ernstig vergroeid. Zij kon niet praten en begreep geen taal. Zij was geheel afhankelijk van haar verzorg(st)ers. Patiëntes naaste familieleden, haar ouders en haar broer, woonden niet in Nederland, maar op de Nederlandse Antillen. Sedert september 1996 werd zij verpleegd op de locatie van I te J, waar zij was opgenomen in een woning die deel uitmaakte van een complex woningen in een wijk. De woningen hebben zeven kamers en elke bewoner heeft een eigen kamer. Overdag is de groepsleiding aanwezig. Omstreeks 22.00 uur gaat de nachtdienst in, er is dan een Z-verpleegkundige aanwezig.


In de ochtend van 10 maart 1998 werd patiënte te omstreeks 07.30 uur door een groepsleider met behulp van een tillift in een bad geplaatst met te heet badwater. Toen de groepsleider aan de hand van een sterke rode verkleuring van patiëntes huid de verbranding constateerde, heeft hij haar uit het hete water getild en gekoeld met koud water. Verweerders doktersassistente werd te omstreeks 08.30 uur gewaarschuwd. Zij heeft erop aangedrongen de koeling voort te zetten. Bij aankomst op zijn werk te J omstreeks 09.00 uur werd verweerder gewaarschuwd door zijn assistente dat patiënte in bad brandwonden had opgelopen. Verweerder is toen meteen met zijn assistente naar de woning van patiënte gegaan.


Zij bevond zich nog in de badkamer, waar ook de verpleger aanwezig was die haar in bad had gedaan. Zij lag op een badbrancard en was ontkleed. Op het moment dat verweerder patiënte bezocht, werd zij niet meer gekoeld.


Verweerder heeft patiënte samen met de verpleegkundige overgebracht naar haar kamer, waar hij haar heeft onderzocht. Verweerder constateerde tweedegraads brandwonden aan de achterkant van haar benen, haar linkerschou- derblad en op twee plaatsen op de billen. Hij schatte het verbrandingspercentage op 15 tot 20 procent. De temperatuur van patiënte was 35°C, de bloeddruk was slecht te meten vanwege haar spasticiteit. Er was een normale pols, hart en longen toonden geen afwijkingen bij auscultatie.


Verweerder heeft een behandelplan opgesteld dat neerkwam op de verzorging van de brandwonden met vetgazen en hydrofielgazen, het bijhouden van de vochtbalans door het noteren van de vochtopname en -afscheiding (patiënte diende per dag 2 liter vocht in te nemen), eenmaal per uur de temperatuur opnemen en zo mogelijk de pols meten. Hij schreef - afgezien van eventuele toediening van Paracetamol en/of Seresta - geen medicatie voor. Met de verpleegkundige en met de groepsleiding werd dit plan doorgesproken.


Aan het eind van de ochtend van 10 maart 1998 heeft hij patiënte nogmaals bezocht. Er waren geen tekenen van shock; patiënte maakte een stabiele indruk. In de dagen na het ongeval bezocht verweerder patiënte dagelijks, samen met zijn assistente. Tijdens die bezoeken heeft hij telkens de brandwonden geïnspecteerd en een aantal malen geholpen met het verschonen van de wonden. Patiënte bleef vrij stabiel en de wonden gingen er langzaam maar zeker beter uitzien. Patiënte maakte een vrij slaperige indruk, liet niet merken dat zij pijn had en was ook niet onrustig.


Er werd slechts minimaal medicatie toegediend. De verpleegkundigen vertelden verweerder dat patiënte het grootste gedeelte van de dag en de nacht sliep, wat voor haar doen niet ongewoon was. Om de genezing te bevorderen, lag patiënte na het ongeval op haar buik op een antidecubitusmatras, terwijl zij normaliter in een zogenaamde zitorthese zat of op bed lag.


In het weekeinde van 14 en 15 maart had verweerder geen dienst en werden de visites verzorgd door zijn assistente. Deze vond geen aanleiding een arts te raadplegen. In de ochtend van maandag 16 maart rapporteerde de assistente dat de situatie niet was veranderd. Verweerder constateerde vervolgens zelf dat de wonden er beter uitzagen en ook meer in het algemeen had hij de indruk dat het weer beter ging met patiënte. Van de verpleegkundigen hoorde hij dat patiënte weer wat helderder was, dat zij beter had gedronken en beter had geplast. Het verloop van de situatie was voor verweerder aanleiding om toestemming te geven het douchen te hervatten en patiënte op haar zitorthese te plaatsen. Ook op dinsdag 17 maart constateerde verweerder dat de toestand van patiënte wederom was verbeterd. Hij besprak met de verpleging dat de verzorging kon worden voortgezet op basis van de op maandag gegeven instructies.

In de nacht van dinsdag 17 maart op woensdag 18 maart had verweerder geen dienst. Omstreeks 03.00 uur die nacht werd een collega van verweerder via diens ‘buzzer’ opgeroepen vanuit de locatie J. Een poging om telefonisch contact te krijgen met de locatie J leverde echter niets op. Omstreeks 06.15 uur werd verweerder gebeld door een verpleger van de vroege dienst. Deze vertelde hem dat men verweerder vanuit de nachtdienst had proberen op te roepen doch dat een verkeerd telefoonnummer op zijn ‘buzzer’ was doorgegeven. De verpleger van de vroege dienst vertelde verweerder dat de reden voor de oproep was gelegen in het plotselinge overlijden van patiënte gedurende de nacht. In verband met het overlijden was er inmiddels contact geweest met de dienstdoende arts. In overleg met hem was besloten om patiënte wel af te leggen maar voor het overige de komst van verweerder af te wachten.


Bij aankomst in J trof verweerder patiënte gekleed en liggend op haar rug op haar bed in haar kamer aan. Bij een globaal onderzoek constateerde hij geen bijzonderheden. In de loop van die dag werd patiënte overgebracht naar het mortuarium waar zij door de gemeentelijk lijkschouwer is onderzocht.


Bij onderzoek door twee artsen-patholoog verbonden aan het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie werd geconcludeerd dat patiënte tweedegraads brandwonden had over circa 20 procent van het lichaamsoppervlak. Het werd aannemelijk geacht, gezien de overige bevindingen bij sectie van patiënte, dat zij overleden was als gevolg van het oplopen van de brandwonden.

2. Ten aanzien van de klacht


Klaagster heeft de klacht als volgt verwoord:


‘1. De psychische belasting die een ziekenhuisopname voor patiënte zou kunnen betekenen, heeft in de beslissing van verweerder om haar thuis te verplegen zwaar gewogen. Hij heeft nauwelijks ervaringsdeskundigheid op het specifieke gebied van brandwonden, doch heeft desondanks niet overwogen een collega, bekend met brandwonden, in consult te roepen dan wel overleg te plegen met een medisch specialist uit het ziekenhuis N in J of met het O-centrum in P.

2. De inhoud van het behandelplan was vooral gericht op verzorging van de huidlaesies en het bijhouden van vochtinname en lichaamstemperatuur.


3. De arts:


- heeft te weinig acht geslagen op de gebrekkige wijze waarop de vochtbalans werd bijgehouden;


- heeft geen actie ondernomen toen bleek dat patiënte onvoldoende dronk en de urineproductie, voorzover die al te beoordelen was, veel te gering was. De luiers werden niet gewogen;


- heeft geen beoordeling van de vocht- en mineraalhuishouding aan de hand van laboratoriumonderzoek gedaan.

4. Toen na enkele dagen bleek dat de vochtinname zeer gering was, de urineproductie onvoldoende, en patiënte zeer ‘slaperig’ bleek, heeft hij zijn beleid niet bijgesteld en alsnog besloten een specialist te consulteren dan wel een ziekenhuisopname te regelen.

Uit het geheel blijkt dat E onvoldoende inzicht heeft gehad in de toestand van patiënte. Hij heeft hierdoor mijns inziens gehandeld in strijd met de zorg die hij als arts behoorde te betrachten.’

3. Ten aanzien van het verweer
Op de gronden weergegeven in het verweerschrift en de conclusie van dupliek heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van de klacht.

4. Ten aanzien van de gegrondheid van de klacht
Bij de beoordeling van de verschillende onderdelen van de klacht is het College uitgegaan van de onder rubriek 1 van deze uitspraak genoemde - als vaststaand aangenomen - feiten. Deze feiten berusten op de stukken en op hetgeen ter zitting van het College is besproken. Over de inhoud daarvan verschillen partijen niet van mening.

ad 2.1. Verweerder had weinig of geen ervaring op het gebied van beoordeling en behandeling van brandwonden. Hij had slechts enkele eerdere gevallen meegemaakt in zijn 17-jarige werkzaamheid als arts in dienst van I. Hij heeft alvorens de onder rubriek 1 beschreven behandeling van patiënte in te zetten nog wel een boekwerk geraadpleegd, door hem ter zitting als het ‘Wondenboek’ aangeduid, waaruit hem zou zijn gebleken dat bij een verbrand lichaamsoppervlak van circa 18 procent de grens lag voor doorzending naar het ziekenhuis of een gespecialiseerd brandwondencentrum. Verweerder vond patiënte dan ook ‘een grensgeval’.


Ter zitting heeft verweerder desgevraagd echter niet duidelijk kunnen maken wat voor een boek het door hem geraadpleegde boek nu was, van welke datum dat boek was en wie het had geschreven. Het College heeft daaraan dan ook geen waarde kunnen toekennen bij de beoordeling van dit klachtonderdeel. Het moet immers van algemene bekendheid worden geacht dat bij een relevante (tweedegraads of meer) verbranding van meer dan 10 procent van het lichaamsoppervlak behandeling in een ziekenhuis of brandwondencentrum geboden is, zeker wanneer er onvoldoende kennis van brandwonden aanwezig is en adequate controle (tensie, vochtbalans, nierfunctie) en behandeling (parenterale vochttoediening) niet mogelijk is. De tweedegraads brandwonden van patiënte besloegen ongeveer 20 procent van het lichaamsoppervlak. Dit gold in casu te meer nu is komen vast te staan dat patiënte tweedegraads brandwonden had opgelopen.


Ter zitting is verweerder nog de vraag voorgehouden, waarom hij - indien hij verwijzing van patiënte naar een ziekenhuis of gespecialiseerd centrum een te grote belasting vond voor haarzelf en voor het daar aanwezige behandelende personeel - niet in ieder geval een terzake gespecialiseerde collega in consult had geroepen. Verweerder is op die vraag het antwoord schuldig gebleven. Blijkbaar was hij zodanig gevangen in de problematiek van deze meervoudig gehandicapte patiënte, die werd versterkt door het brandwondenaccident, dat hij zelfs de mogelijkheid om een specialist bij de beoordeling en behandeling van de casus te betrekken niet serieus heeft overwogen.

ad 2.2. Verweerder heeft zich zodoende de mogelijkheid ontnomen om zijn eigen - naar hij ter zitting heeft erkend - destijds gebrekkige kennis van de beoordeling en behandeling van brandwonden aan te doen vullen door de kennis van een gespecialiseerd collega. Hij is blijven varen op eigen kompas en richtte zijn aandacht op de huidleasies van patiënte, op haar lichaamstemperatuur en op haar klinische toestand in het algemeen.

ad 2.3. Verweerder had in het door hem opgestelde behandelplan wel voorgeschreven dat patiënte per dag twee liter vocht diende in te nemen, maar de controle daarop liet te wensen over. Nadat aanvankelijk gegevens daarover waren genoteerd op blocnotevelletjes werd eerst na een aantal dagen de vochtbalans bijgehouden op formulieren die door het N-Ziekenhuis te J waren verstrekt.


Op de van de kant van klaagster gestelde vraag waarom deze hoeveelheid oraal in te nemen vocht niet of niet in betekenende mate verschilde van de in patiëntes normale zorgplan aanbevolen vochtinname, is verweerder het antwoord schuldig gebleven.


Met betrekking tot de vochtafscheiding werd geen of nauwelijks adequate controle uitgevoerd. Er werd geen laboratoriumonderzoek op verzoek van verweerder verricht ten aanzien van de vocht- en mineraalhuishouding van patiënte.

ad 2.4. Zelfs toen patiënte na enkele dagen zeer slaperig bleek, werd geen actie ondernomen. Mogelijk werd dat beeld ook gemaskeerd door het feit dat patiënte in haar normale doen ook veel sliep. Maar verweerder had naar het oordeel van het College dit symptoom als signaal moeten interpreteren, en in ieder geval toen verwijzing naar een ziekenhuis of naar een brandwondencentrum moeten bevorderen.
Door dat alles niet te doen, heeft verweerder er blijk van gegeven in de huisartsgeneeskundige zorg voor patiënte volstrekt te hebben gefaald: zijn optreden kenmerkte zich - ondanks zijn onmiskenbare betrokkenheid - door on- zorgvuldigheid en ondeskundigheid.

Het College heeft de hierbovengenoemde verschillende klachtonderdelen dan ook in de aangegeven zin gegrond geacht. De conclusie kan slechts luiden dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij als arts ten opzicht van patiënte behoorde te betrachten.


Het College ziet er bij dit oordeel niet aan voorbij dat verweerder praktisch alleen verantwoordelijk was voor de (huis)artsgeneeskundige zorg van de ruim 260 bewoners van de locatie J en K van de I.


In dit verband heeft klaagster ter zitting er de aandacht op gevestigd dat het een bepaald ‘cultuurtje’ was waarin verweerder werkzaam was. Daarin werd voor medische zorg niet graag een beroep op anderen gedaan dan wanneer dat strikt noodzakelijk werd geoordeeld. Daargelaten of deze typering nu juist is, moet klaagster worden toegegeven dat het opvallend is dat verweerder - hoewel hij reeds anderhalf jaar werkzaam was op de locatie J van meergenoemde stichting - nog geen gerichte contacten had gelegd met specialisten uit het ziekenhuis N aldaar. Een verwijzing van een patiënt zijnerzijds of het in consult roepen van een specialist van dat ziekenhuis werd daardoor zeker bemoeilijkt. De organisatie van de huisartsgeneeskundige zorg buiten de ‘kantooruren’ - zoals verweerder het kenmerkend omschreef - was echter weer wel een zaak van derden, namelijk van de huisartsen in de betreffende plaatsen van vestiging van de eerdergenoemde locaties. Op de vraag van één van de leden, waarom die zorg dan niet werd geboden door verweerder of door één van zijn collegae, heeft verweerder geantwoord dat de afstand - naar moet worden aangenomen tussen de woonplaats van verweerder en/of van die van zijn collegae - tot de locatie vaak te groot was om die snel te overbruggen. Op de vraag of het beleid van het bestuur van de stichting dan niet meer zou moeten worden gericht op het bevorderen van een woonplaatskeuze door de voor de stichting werkzame artsen in of in de directe nabijheid van de plaats, waar de bewuste locatie was gevestigd, heeft verweerder instemmend geantwoord.


Het College heeft zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de hierboven genoemde omstandigheden een zekere gedistantieerdheid van verweerder ten aanzien van de zorg voor de bewoners van de locatie te J en K verraadt, welke zijn oorsprong lijkt te hebben in de organisatie van de geneeskundige zorg binnen de stichting waarvoor verweerder werkzaam is. De weerslag daarvan doet zich in deze casus gevoelen naar het oordeel van het College, in zoverre verweerder binnen de structuur en/of cultuur waarin extramurale advisering of consultering geen of onvoldoende plaats had, gevangen was.


Het College heeft ter zitting van klaagster ook begrepen dat juist dit aspect van de fatale afloop van de onder rubriek 1 van deze uitspraak uiteengezette voorval - namelijk de voor een optimale waarborging van de huisartsgeneeskundige zorg niet of onvoldoende toereikende organisatie daarvan binnen de stichting I - reden is geweest een klacht in te dienen bij het College, mede gezien de inhoud van de op 1 december 1996 in werking getreden Leidraad Klachtonderzoek Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Blijkens die Leidraad is immers slechts plaats voor het indienen van klachten door de Inspectie indien en voorzover deze geen incidenteel, maar een structureel karakter hebben, waarbij het algemeen belang in het geding is of kan zijn. Wat nu ook verder de juridische status en de inhoudelijke verdienste van die Leidraad moge zijn - het College heeft zich wat betreft dit laatste afgevraagd of de Leidraad ook na de invoering van de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector nog wel recht doet aan de primair ingevolge de Grondwet op de overheid rustende taak maatregelen te treffen ter bevordering van de gezondheidszorg - zoveel staat vast dat klaagster in haar klacht blijkens de toelichting daarvan ter zitting op eerdergenoemd aspect eveneens de vinger heeft willen leggen.

Het College heeft klaagster in deze gedachtegang kunnen volgen en onderschrijft die ook, zoals hierboven reeds uiteengezet. Anderzijds heeft het het College wel enigszins verbaasd waarom de Inspectie vanuit haar op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen toezichthoudende taak op de kwaliteitsbewaking van de zorginstelling niet (ook) zélf de nodige aanwijzingen heeft gegeven om de gesignaleerde tekortkomingen in de organisatie van de (huisarts)geneeskundige zorg bij de stichting I te voorkomen of in ieder geval te minimaliseren.
Natuurlijk heeft het College er begrip voor dat klaagster in haar hoedanigheid van Inspecteur prioriteiten moet stellen, mede gelet op de haar en haar collegae ter beschikking gestelde personele en materiële voorzieningen. Natuurlijk kan de omstandigheid dat klaagster en haar collegae die toezichthou- dende taak dientengevolge niet steeds naar behoren kunnen uitvoeren, niet met zich brengen dat de aan de hoofdinspecteur of de regionaal inspecteur van de volksgezondheid - zoals de Wet op de Beroepen Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) het in artikel 65 lid sub d formuleert - toekomende bevoegdheid van een klacht aanhangig te maken, kan worden ingeperkt. Maar een en ander betekent wel dat bij het vaststellen welke maatregel aan verweerder moet worden opgelegd daarmee rekening moet worden gehouden.

Het College heeft - juist gelet op eerdergenoemde overwegingen om redenen aan het algemeen belang ontleend - bepaald dat deze beslissing in zijn geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan na te noemen tijdschriften ter bekendmaking zal worden aangeboden.

5. Ten aanzien van de op te leggen maatregel


Het College heeft het zojuist overwogene hierbij dan ook laten meewegen. Daarbij heeft het mede de ernst van het gebeurde in aanmerking genomen, alsmede de onzorgvuldige en ondeskundige rol die verweerder daarbij heeft gespeeld.


Anderzijds heeft het College bij zijn overwegingen welke maatregel verweerders falen het meest recht doet wedervaren ook gelet op verweerders houding ter zitting. Hij heeft zijn professionele verantwoordelijkheid niet trachten te ontlopen en heeft er blijk van gegeven een open oog te hebben voor zijn destijds tekortschietend optreden.


Na ampel beraad heeft het College derhalve gemeend thans nog te kunnen volstaan met het opleggen van de na te noemen maatregel.

Beslist:

Schorst de inschrijving van verweerder in het register voor de tijd van drie maanden, echter nog voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen een proeftijd van twee jaar zich niet meer schuldig maakt aan een gelijk of soortgelijk handelen of nalaten in strijd met de zorg als waarvan in dezen sprake was.

Bepaalt dat de beslissing zodra deze onherroepelijk is geworden, op de wijze als is voorgeschreven in artikel 71 van        de Wet BIG wordt bekendgemaakt        door plaatsing in de Staatscourant en door toezending met het verzoek tot plaatsing over te gaan aan Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Aldus gedaan in raadkamer op 30 oktober 1999 door mr. J.J. van Uchelen, voorzitter, mr. L.R. van der Weij, lid-jurist, F. Moerman, C.L. Zuidema-de Bruijn en S. Tiemersma, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 1999 door mr. J.J. van Uchelen, voorzitter, in aanwezigheid van L. de Vogel-van Dijk, gerechtssecretaris. <<

verstandelijk gehandicapten
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.