Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 15 - Tweedehands informatie

Plaats een reactie

De kern van deze in eerste aanleg en beroep dienende zaak betrof de totstandkoming en de onderbouwing van een advies van een bedrijfsarts aan een collega-bedrijfsarts. De klacht richtte zich tegen de met het uitbrengen van het advies belaste bedrijfsarts. Om dat advies was gevraagd, omdat klaagster - die als enige vrouw op een afdeling van een ministerie had gewerkt, aldaar aan seksuele intimidatie had blootgestaan en arbeidsongeschikt was geworden - bezwaar had aangetekend tegen een dreigende korting van 20 procent op haar doorbetaalde salaris. De aangeklaagde bedrijfsarts had in het door hem opgestelde advies uitgebreid geput uit informatie van het Sociaal Medisch Team. Samengevat kwam die informatie erop neer dat klaagster niet passief was gebleven binnen de cultuur van haar afdeling waarin seksueel getinte zaken een prominente plaats innamen. Tevens had de aangeklaagde bedrijfsarts bij het advies een brief gevoegd van de behandelend psychiater, overigens zonder de inhoud van die brief in zijn advies te verwerken. In die brief moet hebben gestaan dat klaagster prepsychotisch was bij een duidelijke identiteitscrisis met zowel manische als depressieve aspecten. Of de collega-bedrijfsarts deze informatie uiteindelijk nog heeft gebruikt, wordt niet duidelijk. Feit is echter dat klaagster de door haar bestreden korting toch werd opgelegd.


Beide tuchtcolleges zijn eensgezind in hun oordeel: de aangeklaagde arts heeft onzorgvuldig en niet professioneel gehandeld. Zonder over de gerichte toestemming (machtiging) van klaagster te beschikken, heeft hij voor haar nadelige, niet-medische en tweedehands gegevens doorgespeeld, terwijl hij op geen enkele wijze hierover van tevoren met klaagster heeft overlegd. Daarmee, aldus de colleges, heeft hij klaagster - die jegens hem te goeder trouw was - onrecht aangedaan en vertrouwensondermijnend gehandeld. Bovendien heeft hij een niet-adequaat advies uitgebracht door het gedrag van klaagster niet op enigerlei wijze te relateren aan haar psychiatrisch ziektebeeld.


Dat klaagster tijdens de procedure aan een hartinfarct is overleden, was voor de tuchtcolleges terecht geen reden om de behandeling van de zaak - zoals aangeklaagde arts wenste - te staken: in het tuchtrecht gaat het immers niet primair om het belang van de klager, maar om de kwaliteit van de beroepsuitoefening.


Dat bij professioneel medisch handelen ook professioneel onderzoek en rapporteren hoort, mag uit deze casus wel duidelijk zijn. Een rapportage zoals bovengenoemd is niet alleen schadelijk voor de patiënt maar ook voor het imago van de beroepsgroep.

B.V.M. Crul, huisarts, mr. W.P. Rijksen


Het Medisch Tuchtcollege te Groningen heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht, ingediend door mevrouw X te B tegen de arts V, bedrijfsarts bij de E te G.

I. Procedure


Voor mw. X - hierna aan te duiden als klaagster -  heeft mr. A, advocaat te B, bij schrijven van 14 maart 1997 met bijlagen een klacht ingediend tegen de aan de E-vestiging te G verbonden bedrijfsarts V hierna te noemen: de aangeklaagde arts.


Mw. X is tijdens de voorbereiding tot de klachtbehandeling overleden.

De klacht houdt in dat de aangeklaagde arts tijdens arbeidsongeschiktheid van klaagster - die zich sinds 30 juni 1994 had voorgedaan en voortvloeide uit seksuele intimidatie op de werkplek - in antwoord op een verzoek om informatie (in het licht van een door klaagster tijdens een bezwaarprocedure gesteld causaal verband tussen haar ziekte en de werkomstandigheden) op 11 juni 1996 een brief heeft geschreven waarin hij onder andere concludeert dat klaagster zelf een actieve rol lijkt te hebben gespeeld en dat haar klachten voor een groot deel zijn toe te schrijven aan zowel haar persoonlijkheid als haar gedrag.


De klacht heeft betrekking op de handelwijze van de aangeklaagde arts bij het inwinnen en doorgeven van informatie en het vormen van zijn oordeel.


Namens de aangeklaagde arts is door mw. mr. H, advocaat te I, verweer gevoerd bij schrijven d.d. 29 mei 1997, eveneens met bijlagen.


Daarna is gerepliceerd en gedupliceerd.


Eind september 1997 bereikte het College het bericht dat klaagster was overleden. Vervolgens is besloten de klachtbehandeling voort te zetten.


De klacht is behandeld ter zitting gehouden te Groningen op 20 oktober 1997.


Van de zijde van klaagster verscheen aldaar mr. A, voornoemd.


De aangeklaagde arts is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. H, voornoemd.

II. Feiten en standpunten


van partijen


1. Feiten


De volgende feiten en omstandigheden zijn genoegzaam komen vast te staan.


Klaagster, werkzaam bij de Dienst J van het ministerie K te B op een afdeling waar zij de enige vrouwelijke medewerker was, heeft zich op 30 juni 1994 ziek gemeld. Zij heeft daarna    medische behandelingen ondergaan en is ook in het ziekenhuis opgenomen geweest.


Bij schrijven van 12 januari 1996 is aan haar door de dienstleiding meegedeeld dat haar bezoldiging per 2 januari 1996 zou worden verlaagd naar 80 procent.


Omdat naar haar mening sprake was van ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vond in de bijzondere omstandigheden waaronder zij haar taken had moeten verrichten zonder dat dit aan haar schuld of verwijtbaar toedoen te wijten was (een van de varianten van de zogenaamde invaliditeit met dienstverband), heeft klaagster tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarna door de dienstleiding aan het C van de E om advies is gevraagd. De aan het C verbonden bedrijfsarts D heeft aan de aangeklaagde arts bij brief d.d. 22 maart 1996 gevraagd om informatie als gespecificeerd, teneinde de C in de gelegenheid te stellen een gedegen advies uit te brengen dat een eventuele toetsing door de ambtenarenrechter zou kunnen doorstaan.


Bijgevoegd was een kennelijk door klaagster ondertekende machtiging waarbij zij aan de aangeklaagde arts toestemming gaf inlichtingen te verstrekken ten behoeve van het C. De machtiging is niet gedateerd en het onderdeel ‘De inlichtingen hebben betrekking op: ...’ is niet ingevuld.


De aangeklaagde arts heeft geantwoord bij schrijven d.d. 11 juni 1996. Dit antwoord luidt als volgt:


‘Omdat het opvragen van informatie van de behandelende psychiater erg veel tijd kostte, nu pas mijn reactie op uw brief d.d. 22 maart 1996.


-  Bijgevoegd treft u een overzicht van de spreekuurcontacten en een verzuimoverzicht aan.


-  Tevens is bijgevoegd de brief van de behandelend psychiater (22 mei 1996).


-  Mw. X is in dienst bij J (personele salarisadministratie) van het ministerie K. Ze is werkzaam (geweest) op een afdeling als enige vrouwelijke medewerker. Zonder dat dit (uiteraard) bekend was bij de leiding van de J is er op de afdeling waar mevrouw X werkte, sprake geweest van een werksfeer waarbij blijkt dat veel tijd en ruimte was voor het lezen van pornoblaadjes, het uitvoerig praten over seksueel getinte zaken, etc. X lijkt hierin zelf een vrij actieve rol te hebben gespeeld.


 Opmerking van haar als: ‘Ik ben zo geil, wie wil me neuken?’, lijken, zo blijkt uit informatie van diverse collega’s, regelmatig door haar te zijn gemaakt. Ook lijkt ze zelf actief te zijn geweest in het laten circuleren van pornolectuur.


 Uit de spreekuurcontacten blijkt dat ze zich al langere tijd niet prettig voelde in de werksituatie, doch dat dit vooral te maken had met het feit dat ze zich door haar directe chef onvoldoende gewaardeerd voelde.


-  Mijns inziens zijn haar klachten voor een groot deel toe te schrijven aan zowel de persoonlijkheid als het gedrag van betrokkene.


-  In hoeverre er sprake is van eigen schuld of toedoen, vind ik, rekening houdend met het feit dat ze als enige vrouw op de afdeling werkte en ze om zich te handhaven wel verplicht was het spel van de mannelijke collega’s mee te spelen, moeilijk te beantwoorden.


-  Mijns inziens zou er bij de gemiddelde (vrouwelijke) werknemer onder vergelijkbare omstandigheden niet dezelfde mate ziekte zijn ontstaan.’

Bij brief d.d. 29 juli 1996 is door het hoofd C aan de dienstleiding advies uitgebracht, waarbij op daartoe vermelde gronden is geadviseerd artikel 59 lid 4 sub b van het M niet toe te passen (dat wil zeggen niet na dertien maanden ziekte de volle bezoldiging door te betalen). Blijkens het advies is onder andere acht geslagen op de brief d.d. 11 juni 1996 van de aangeklaagde arts.

De dienstleiding heeft conform het advies besloten en daarvan bij brief d.d. 12 september 1996 aan klaagster mededeling gedaan.

Klaagsters gemachtigde heeft zich bij brief d.d. 8 november 1996 tot de aangeklaagde arts gewend terzake van diens brief d.d. 11 juni 1996. In zijn antwoord d.d. 12 december 1996 vermeldt de aangeklaagde arts dat hij om de gestelde vragen te kunnen beantwoorden, gedwongen was de hem ter beschikking staande informatie inhoudelijk weer te geven, en dat de in zijn brief van 11 juni 1996 aangetroffen uitlatingen zijn gebaseerd op de informatie die het hoofd J hem had verschaft tijdens een vergadering van het Sociaal Medisch Team (SMT). Hij heeft daaraan toegevoegd dat tijdens zijn bedrijfsgezondheidskundige begeleiding - van juli 1994 tot juni 1995 - klaagster bekend was met een psychiatrisch ziektebeeld dat niet werd en wordt veroorzaakt door externe omstandigheden.


Het hoofd J heeft bij schrijven d.d. 14 januari 1997 aan klaagsters gemachtigde meegedeeld dat hij van de brief van 11 juni 1996 pas recent had kennisgenomen (namelijk doordat die gemachtigde hem deze had toegezonden), dat hij zich nimmer in de richting van de arts had uitgelaten in bewoordingen als in die brief vermeld (in het bijzonder in de derde alinea) en dat hij nimmer zelf de conclusie had getrokken dat klaagster initiator van de situatie zou zijn geweest. De aangeklaagde arts houdt staande dat hij zich baseert op informatie die door het hoofd is verstrekt tijdens vergaderingen van het SMT en wel op 11 november 1994 en 3 januari 1995. Ter adstructie is een brief d.d. 28 april 1997 van de bedrijfsmaatschappelijk werker overlegd die de SMT-bijeenkomsten had bijgewoond.


In een brief d.d. 24 juni 1997 aan klaagsters gemachtigde geeft het hoofd J aan dat hij in het SMT slechts een weergave heeft gegeven van alle beschikbare informatie inclusief wat collega’s hadden meegedeeld, als achtergrondinformatie rondom klaagsters arbeidsongeschiktheid, waarbij de schuldvraag niet aan de orde was en toen ook niet kon worden onderzocht.


In een brief d.d. 22 mei 1996 van L aan de inlichtingen vragende aangeklaagde arts wordt onder andere de diagnose ‘bipolaire stoornis in remissie’ genoemd.


Ter zitting heeft de aangeklaagde arts desgevraagd verklaard die diagnose niet in zijn brief van 11 juni 1996 te hebben vermeld omdat hij zo bondig mogelijk wilde zijn, en omdat het hele medische dossier was bijgevoegd, inclusief alle brieven van specialisten.

Voorzover is gesteld dat een aanzet om het gedrag van klaagster te plaatsen in een medische context ontbreekt, is door de arts geantwoord dat hij daar uitvoeriger op zou zijn ingegaan als hij zelf had moeten oordelen. De bipolaire stoornis is volgens de arts achteraf veel duidelijker gesteld.
Klaagster is aan een hartaanval overleden.

2. Standpunt van klaagster c.q. haar gemachtigde


Klaagster meent dat de aangeklaagde arts is tekortgeschoten en het vertrouwen in de stand der geneeskundigen heeft geschaad door


- in zijn brief van 11 juni 1996 een suggestie te uiten die niet op feiten is gestoeld en niet in overeenstemming is met een brief van de behandelend psychiater d.d. 22 mei 1996;


-  informatie over te nemen zonder zelf onderzoek te verrichten;


-  in de brief ten onrechte te suggereren dat uit informatie van diverse collega’s van klaagster zou blijken dat zij zelf (scabreuze) opmerkingen had gemaakt, en dergelijke;


-  zijn conclusie over de oorzaak van haar klachten grotendeels toe te schrijven aan klaagsters persoonlijkheid en gedrag zijnde niet-medische gronden;


-  de brief van 11 juni 1996 te verzenden zonder de inhoud met klaagster te hebben besproken;


-  geen hoor en wederhoor toe te passen.


Aangevoerd is dat sprake is van een geval van seksuele intimidatie waardoor klaagster grote psychische problemen heeft gekregen en uiteindelijk haar baan heeft verloren, en dat een expliciete en (feitelijk en vakmatig) ongefundeerde brief als van de aangeklaagde arts geen recht doet aan de situatie van klaagster.

3. Standpunt van de aangeklaagde


arts


De arts geeft aan dat het niet zijn bedoeling was klaagster te kwetsen. Hij heeft bij zijn antwoord aan C slechts beoogd de aan hem door het hoofd J verstrekte informatie objectief weer te geven en betreurt het dit niet zorgvuldiger althans neutraler te hebben gedaan. De arts stelt dat het hem vanwege het medisch beroepsgeheim en klaagsters privacy niet vrijstond collega’s van klaagster rechtstreeks te benaderen. Klaagster had toestemming gegeven haar problematiek in het SMT te bespreken.


Voorzover is gewezen op klaagsters persoonlijkheid en gedrag als causale factoren, berust dit op waarnemingen van de arts en informatie uit het SMT. Omwille van de objectiviteit is het niet gebruikelijk dat de bedrijfsarts met de betrokkene overleg pleegt over te verschaffen informatie. In het kader van de vraagstelling meende hij van de door het hoofd van dienst gegeven informatie te moeten uitgaan. De informatie werd voorts verstrekt aan een arts binnen de eigen organisatie.


De arts hecht eraan op te merken dat hij in zijn brief klaagster niet aanwees als initiator en dat hij niet wenst te betogen dat bij klaagster sprake was van eigen schuld of toedoen.

III. Beoordeling van de klacht


Het College acht in het algemeen belang gelegen redenen aanwezig om de klachtbehandeling na klaagsters overlijden voort te zetten. Aard en inhoud van de klacht hebben bij die oordeelsvorming uiteraard een rol gespeeld.


Aan het College is meegedeeld dat klaagsters partner prijs stelt op verdere behandeling van de klacht.


Bij de oordeelsvorming zal de juistheid van het medisch advies met betrekking tot het al dan niet zijn voldaan aan de voorwaarden die gelden voor behoud van de volle bezoldiging, buiten beschouwing dienen te blijven. Dat advies staat thans niet ter beoordeling.

Het College meent dat er sprake is geweest van een opeenvolging en cumulatie van tekortkomingen aan de zijde van de aangeklaagde arts.

1.


Aan hem was expliciet gevraagd om informatie die - voorzover hier relevant - inhield zijn mening met betrekking tot de werkomstandigheden in relatie tot de ziekte, de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden in klaagsters werk die haar betrekking in vergelijking met overeenkomstige functies objectief zwaarder maakten, de vraag of de klachten waren toe te schrijven aan karakter/persoonlijkheid/houding of gedrag van betrokkene, en zijn mening met betrekking tot eventuele eigen schuld of toedoen van de patiënt.


Het gaat in zaken als deze, zoals in de vraagbrief ook min of meer wordt aangegeven en bij een bedrijfsarts bekend mag worden verondersteld, om objectivering van de werksituatie en de daarin eventueel voorkomende bijzondere omstandigheden, en om een zo objectief en gefundeerd mogelijke medische weging van de causaliteit tussen de ziekte enerzijds en het werk en de werkomstandigheden anderzijds.


De arts heeft aan de praat- en roddelsfeer gelieerde uitlatingen omtrent klaagsters rol bij het bestaan/ontstaan van een seksueel getinte werksfeer die hem in het SMT ter ore waren gekomen (dus ‘de auditu’) onder omstandigheden zoals door het hoofd J en de bedrijfsmaatschappelijk werker in hun brieven geschetst, in zijn brief van 11 juni 1996 doorgegeven als ‘informatie van diverse collega’s’, en heeft op grond daarvan gesuggereerd dat klaagster zelf een vrij actieve rol lijkt te hebben gespeeld en zelf actief lijkt te zijn geweest in het laten circuleren van pornolectuur. Aldus heeft de aangeklaagde arts in de eerste plaats zijn taak te ruim opgevat (het was niet aan hem om dit soort informatie door te geven, zeker niet als de dienstleiding de bron was) en in de tweede plaats miskend dat het ging om advisering in een procedure juist ter objectivering van feiten en omstandigheden waarbij van hem een medische inbreng werd verwacht.


Wat hij schreef, valt te kwalificeren als een slordig geschreven, onprofessioneel briefje.

2.


De arts heeft genoegen genomen met een machtiging van klaagster die niet als gerichte toestemming kan worden aangemerkt. Het stuk houdt in een ongedateerde, niet gespecificeerde machtiging. Het is onwaarschijnlijk dat klaagster in meer heeft bewilligd dan het doorgeven van feitelijke informatie van medische aard.


De door de arts gegeven informatie gaat dat kader te buiten, iets dat hij zich had behoren te realiseren.

3.
De aangeklaagde heeft als arts slecht werk geleverd door, hoewel hij klaagster in juni 1996 al langer kende en beschikte over informatie uit de behandelende sector (onder andere van de psychiater), het gedrag waarvan klaagster werd beticht niet op enigerlei wijze te beschouwen in relatie tot de aandoening waarvan sprake was (geweest), namelijk een bipolaire stoornis, en dit aspect in zijn brief geheel onvermeld en onbesproken te laten. Ook op het risico van het verkeren in een solitaire positie gaat hij niet in.

4.
Dat zijn collega aan wie hij advies uitbracht maar moest oordelen, is een houding van de aangeklaagde arts die niet past en de betekenis en inhoud van de gegeven informatie en het gegeven eigen oordeel miskent. Uit niets blijkt dat de arts moeite heeft gedaan tot begrip en/of uitpluizen van wat er aan de hand was. Hij heeft klaagster daarmee onrecht aangedaan.

De aangeklaagde arts heeft niet zorgvuldig en niet medisch professioneel gehandeld waar juist, als ook uit de vraagstelling was af te leiden, grote zorgvul- digheid was geboden. Dit verwijt het College hem. De cumulatie van onzorgvuldigheden en tekortkomingen maakt dat er sprake is van vertrouwensondermijnend handelen als bedoeld in artikel 1 van de Medische Tuchtwet.
De arts zal terzake en deswege worden gewaarschuwd.

Het wordt aangewezen geacht dat in bredere kring van deze uitspraak kan worden kennisgenomen. Daarom zal worden bepaald dat deze uitspraak, zodra deze kracht van gewijsde heeft verkregen, ter publicatie wordt aangeboden als in het dictum aangegeven.

IV. Beslissing
Het Medisch Tuchtcollege te Groningen;

Waarschuwt de aangeklaagde arts;

Bepaalt dat deze beslissing op de wijze als voorgeschreven bij artikel 13B van de Medische Tuchtwet wordt bekendgemaakt door toezending met het verzoek tot plaatsing aan de Nederlandse Staatscourant, alsmede aan de volgende tijdschriften: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Medisch Contact en Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Aldus gewezen door mr. T. Duursma, voorzitter, mw. drs. P.W. Chin A. Paw-van de Sloot, lid-geneeskundige, prof. dr. R.J. van den Bosch, lid-geneeskundige, drs J.N.T. de Bruin, plv. lid-geneeskundige, dr. S.J. Detmar, plv. lid-geneeskundige, bijgestaan door mr. J.W. Kastelein, plv. secretaris, en uitgesproken op 24 november 1997 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris. <<


Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 27 april 1999


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft de navolgende beslissing gegeven in de zaak van V, bedrijfsarts, wonende te W, appellant, verweerder in eerste aanleg, hierna te noemen: de arts, tegen X, inmiddels overleden, klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: klaagster.

1. De loop van de procedure
De arts is tijdig in hoger beroep gekomen van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Groningen van 24 november 1997. Bij die beslissing is de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd, met bevel tot bekendmaking van de beslissing met inachtneming van art. 13b Medische Tuchtwet.

In het op 18 maart 1998 namens de arts door mr. Y, advocaat te Z, ingediende aanvullend beroepschrift verzoekt de arts het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing te vernietigen en de in eerste aanleg ingediende klacht alsnog niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.


Op 10 april 1998 is namens klaagster een verweerschrift ingediend door A, advocaat te B. Daarin is verzocht de bestreden uitspraak te bevestigen.


Op 20 en 22 januari 1999 zijn door mr. Y stukken in het geding gebracht.


Op 26 januari 1999 is de zaak ter zitting van het Centraal Tuchtcollege behandeld. De arts is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Y, die de zaak bepleit heeft overeenkomstig zijn pleitaantekeningen. Namens klaagster is verschenen mr. A. Als getuige is gehoord de verzekeringsgeneeskundige U, verbonden aan het C.

2. De beslissing in eerste aanleg
Met betrekking tot de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de klacht, de standpunten van partijen en de overwegingen die het College in eerste aanleg aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, verwijst het Centraal College naar die beslissing, die in afschrift aan deze beslissing is gehecht.

3. De grieven


Allereerst betoogt de arts dat het Medisch Tuchtcollege zich onbevoegd had moeten verklaren, omdat door het overlijden van klaagster het belang aan haar klacht was komen te ontvallen. De arts heeft ter zitting van het Centraal College herhaald dat mr. A niet geacht kan zijn door klaagster te zijn gemachtigd om in hoger beroep verweer te voeren.


Voor het geval het tot een inhoudelijke behandeling van de zaak zou komen, heeft de arts de volgende vier grieven tegen de bestreden uitspraak aangevoerd.


I. Ten onrechte heeft het Medisch Tuchtcollege vastgesteld dat verweerder in de eerste plaats zijn taak te ruim zou hebben opgevat omdat het niet aan hem zou zijn om ‘dit soort informatie’ door te geven en in de tweede plaats zou hebben miskend dat het ging om advisering in een procedure, juist ter objectivering van de feiten en omstandigheden, waarbij van hem een medische inbreng mocht worden verwacht.


II. Ten onrechte heeft het Medisch Tuchtcollege vastgesteld dat verweerder genoegen zou hebben genomen met een machtiging van klaagster die in feite niet als een gerichte toestemming kan worden aangemerkt.


III. Ten onrechte heeft het Medisch Tuchtcollege vastgesteld dat verweerder als arts slecht werk zou hebben geleverd door na te laten het gedrag van klaagster in relatie te brengen met de aandoening waarvan sprake zou zijn geweest, namelijk een bipolaire stoornis, doch niettemin dit aspect geheel onvermeld en onbesproken te laten.

IV. Ten onrechte maakt het Medisch Tuchtcollege verweerder een verwijt dat hij het in feite aan zijn collega bij C heeft overgelaten om een en ander maar zelf te beoordelen terwijl het niet is gebleken dat verweerder zelf enige moeite zou hebben gedaan tot begrip en/of uitpluizen van wat er aan de hand was.


4. De beoordeling van de grieven in hoger beroep


Het Centraal College verwerpt het betoog van de arts dat het Medisch Tuchtcollege te Groningen na het overlijden van klaagster de behandeling van de klacht had moeten staken. Indien een klager als rechtstreeks belanghebbende ontvankelijk is in zijn klacht over een gedraging van een arts, dient naar aanleiding van die klacht te worden onderzocht of de arts een of meer van de in art. 1  Medische Tuchtwet neergelegde normen heeft geschonden. Hieraan doet niet af dat het subjectieve belang van de klager bij zijn klacht later komt te ontbreken. De Medische Tuchtwet biedt ook geen aanknopingspunten voor de opvatting dat in zodanig geval de behandeling niet of slechts onder bepaalde voorwaarden kan worden voortgezet. Met name is niet vereist dat het algemeen belang voortzetting van de behandeling vordert, zoals zou voortvloeien uit een analogische toepassing van de in art. 10 lid 3 Medische Tuchtwet neergelegde regel voor het geval van intrekking van de klacht, nu intrekking van een klacht berust op de - positieve - wil van de klager de behandeling van de klacht te staken; daarvan is in een geval als het onderhavige geen sprake. De stelling van de arts dat mr. A niet geacht kan worden gemachtigd te zijn, faalt eveneens: het verweerschrift in hoger beroep vermeldt als gemachtigde van mw. X,  mr. A, die in eerste aanleg tot het overlijden van klaagster als haar gemachtigde was opgetreden. De wet staat niet eraan in de weg dat een overeenkomst van opdracht voortbestaat na het overlijden van de opdrachtgever (vgl. art. 7:410 BW).


Met betrekking tot de klacht en de tegen de beslissing in eerste aanleg aangevoerde grieven I-IV overweegt het Centraal College als volgt.


Deze zaak betreft de inlichtingen, die aan de arts zijn gevraagd door de bedrijfsarts D van de E, ten behoeve van het C dat zich een oordeel moest kunnen vormen over het verzoek van klaagster om de korting van 20 procent op haar salaris ongedaan te maken. Die inlichtingen zijn gegeven in de gewraakte brief van 11 juni 1996.


Het Medisch Tuchtcollege heeft de beoordeling van deze zaak beperkt tot de totstandkoming en onderbouwing van die inlichtingen. De strekking van die inlichtingen is in de uitspraak buiten beschouwing gelaten. De grieven van de arts betreffen eveneens uitsluitend de totstandkoming.


Klaagster was goed door de bedrijfsarts D voorgelicht over de procedure en had een aantal voorgedrukte machtigingen aan de behandelende sector en aan de arts tot het verstrekken van inlichtingen ondertekend. Op de machtiging aan de arts was geen dagtekening geplaatst en de ruimte gereserveerd voor de specificatie van de te verstrekken inlichtingen was niet ingevuld. Het ligt voor de hand dat klaagster heeft verondersteld dat de arts alleen inlichtingen zou geven over wat hem zelf uit zijn talrijke contacten met klaagster bekend was en dat die inlichtingen haar zaak niet zouden schaden. De arts mocht dan ook uit die machtiging niet opmaken dat klaagster toestemming had gegeven om voor haar zaak nadelige informatie, die de arts ter ore was gekomen in het Sociaal Medisch Overleg door te spelen aan de E.


Voor informatie over eventuele bijzondere omstandigheden in het werk, die de functie in vergelijking tot andere overeenkomstige functies objectief zwaarder maakte, had de arts ofwel zelf een onderzoek moeten verrichten - hetgeen in het onderhavige geval inderdaad niet op zijn weg lag - ofwel de arts die informatie vroeg moeten verwijzen naar de directeur van de desbetreffende afdeling. De arts had zich moeten onthouden van het zonder voorbehoud of toetsing doorspelen van tweedehands informatie, al dan niet opgedaan in het Sociaal Medisch Overleg, waardoor deze informatie de schijn van objectieve juistheid kreeg.


Aangezien klaagster het initiatief had genomen om een procedure te beginnen die, naar zij hoopte, zou leiden tot intrekking van de 20 procent korting op haar salaris, had klaagster er ook op mogen vertrouwen dat de arts zijn conceptbrief met haar zou hebben besproken in het geval dat mogelijk nadelige informatie daarin zou zijn opgenomen.


Ten slotte overweegt het Centraal College dat de arts op geen enkele wijze de hem ter beschikking staande medische informatie in zijn overwegingen heeft betrokken. Vanaf de dag van de ziekmelding werd klaagster door haar huisarts medicamenteus behandeld voor een geagiteerd depressief syndroom met positieve werkstoornis; na enkele maanden werd door de behandelend psychiater de diagnose ‘prepsychose en duidelijke identiteitscrisis met zowel manische als depressieve aspecten’ gesteld.


Uit het voorgaande volgt dat de aangevoerde grieven niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kunnen leiden en dat de bestreden beslissing dient te worden bevestigd.

Het Centraal College acht om redenen, aan het algemeen belang ontleend, bekendmaking van deze beslissing met inachtneming van art. 13 b Medische Tuchtwet geboden. In verband daarmee is aan afzonderlijke bekendmaking van de beslissing in eerste aanleg het belang ontvallen.

 

5. De beslissing
Het Centraal College, rechtdoende in hoger beroep:

bevestigt de bestreden beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Groningen van 24 november 1997;

bepaalt dat de onderhavige beslissing met inachtneming van art. 13b Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door toezending aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.
Aldus gegeven in Raadkamer door mr. P. Neleman, voorzitter; mw. dr. C. Hermann, dr. H.J. van der Reijden, dr. W.F. Tordoir, K.W. Woltering, leden-geneeskundigen; mr. F.A. Arnbak-d’Aulnis de Bourouill, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 1999, door mr. P. Neleman, in tegenwoordigheid van de secretaris. <<

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.