Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 27/28 - Huisarts is geen arbeidsdeskundige

Plaats een reactie

Voor het afgeven van een geneeskundige verklaring sturen artsen hun patiënten als het goed is als regel door naar een onafhankelijke collega. Dat de door deze op te stellen geneeskundige verklaring - hoe voorzichtig geformuleerd ook - aan bepaalde eisen moet voldoen om niet tuchtrechtelijk tot problemen aanleiding te geven, blijkt uit onderstaande casus. Zowel het tuchtcollege in eerste aanleg als het Centraal Tuchtcollege was unaniem.


Wat was het geval? In een conflict over de hoogte van de te betalen alimentatie werd de ex-echtgenote van klager gezien door de aangeklaagde huisarts. Deze arts kende de ex-echtgenote niet. De voorgelegde vraag was of zij gezien haar rugklachten haar parttime werkzaamheden als radiologisch laborante zou kunnen uitbreiden.


In de geneeskundige verklaring schreef de aangeklaagde huisarts dat het haar al verbaasde dat patiënte in staat was haar rugbelastende werk parttime vol te houden. Uitbreiding werd door haar risicovol geacht. Beide tuchtcolleges vonden deze stellingname echter objectief nauwelijks onderbouwd en misten bovendien een controle van de aangedragen gegevens op hun juistheid. Het advies van de eigen huisarts van betrokkene had voorts wel een erg grote rol gespeeld. Dat de aangeklaagde arts geen berouw toonde, lijkt in de beslissing van het regionaal college ook nog in haar nadeel te hebben gewerkt. Overigens blijkt opnieuw de waarschuwing: ‘schoenmaker blijf bij je leest’. De gemiddelde huisarts is naar onze mening niet de aangewezen functionaris om verregaande uitspraken te doen over de belastbaarheid voor arbeid, zoals in onderhavige casus. Al blijft het ook voor de daartoe opgeleide bedrijfsartsen en verzekeringsartsen niet altijd een eenvoudige zaak.


B.V.M. Crul, huisarts, mr. W.P. Rijksen



Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het navolgende overwogen en beslist op het door L, huisarts, wonende te M, appellante, verder te noemen: de arts, ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage van 14 mei 1997, waarbij haar op de klacht van N, wonende te O, verder te noemen: klager, de maatregel van waarschuwing is opgelegd.

De procedure


Het Centraal College heeft kennisgenomen van de stukken van eerste aanleg waaronder de beslissing waarvan beroep alsmede van het tijdig ingestelde beroepschrift, van het verweerschrift in beroep en van de repliek door de arts opgesteld met het oog op de behandeling ter zitting.


De zaak is in hoger beroep behandeld ter zitting van het Centraal College van 14 mei 1998, alwaar zijn verschenen de arts, vergezeld van haar raadsman mr. P, advocaat te Q, en mw. R, de echtgenote van klager, namens klager die wegens verblijf in het buitenland buiten staat is de zitting bij te wonen. De standpunten van partijen zijn ter zitting mondeling toegelicht en pleitnotities zijn overgelegd. Tevens is ter zitting verschenen en gehoord de door de arts opgeroepen deskundige S, verzekeringsarts in dienst van T, die in handen van de voorzitter de belofte heeft afgelegd.

De feiten, de klacht


en de bestreden beslissing


Klager verwijt de arts - kort gezegd - dat deze aan de ex-echtgenote van klager een geneeskundige verklaring heeft afgegeven zonder daarbij te beschikken over voldoende specifieke deskundigheid en over voldoende objectieve gegevens, terwijl zij wist dat deze verklaring zou worden overgelegd in de (alimentatie)procedure waarin klager en zijn ex-echtgenote waren verwikkeld.


De arts heeft betwist dat zij over onvoldoende deskundigheid en objectieve gegevens beschikte. Zij heeft erkend dat zij wist dat de verklaring in de procedure zou worden overgelegd. Zij heeft overigens betoogd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht nu hem slechts een subjectief, materieel, belang voor ogen staat gezien zijn betoog dat hij als alimentatieplichtige rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Zij heeft in dat verband bovendien nog aangevoerd dat klager inmiddels geen belang meer heeft bij zijn klacht aangezien de Rechtbank aan de gewraakte geneeskundige verklaring geen betekenis heeft gehecht en een onafhankelijk deskundige heeft benoemd.

Het College van eerste aanleg achtte klager ontvankelijk en oordeelde de klacht gegrond. Daartoe werd overwogen:


De beoordeling van de ontvankelijkheid


Het verweer dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht omdat hij niet behoort tot de groep van bevoegde klagers als bedoeld in artikel 10 van de Medische Tuchtwet, wordt verworpen. Het College is van oordeel dat klager wel degelijk is te beschouwen als rechtstreeks belanghebbende. Door het beweerdelijk nalatige optreden van de arts is klager rechtstreeks in zijn belang geschaad. Daarnaast is als gevolg van de verklaring die, naar de arts wist, bestemd was om te zijnen aanzien te worden gebruikt, klagers’ vertrouwen in de stand der geneeskundigen aangetast. Om die redenen wordt klager in zijn klacht ontvankelijk geacht.


De beoordeling van de klacht


De arts heeft aan de ex-echtgenote van klager een verklaring omtrent de arbeids(on)geschiktheid van laatstgenoemde afgegeven, in de wetenschap dat deze verklaring gebruikt zou worden in het belangenconflict dat tussen klager en diens ex-echtgenote bestond. De arts wist bovendien dat genoemd conflict reeds ter beoordeling aan de rechtbank was voorgelegd. In zo’n geval dient de arts extra zorgvuldig te werk te gaan, iets waar de arts in casu geen blijk van heeft gegeven.


Zij heeft onvoldoende objectieve informatie omtrent de gesteldheid van de ex-echtgenote verzameld om tot een goede diagnose te kunnen komen. Dit was ook niet mogelijk op basis van het qua aard, omvang en duur beperkte onderzoek van de ex-echtgenote door de arts. Te veel heeft zij gefungeerd als spreekbuis van de ex-echtgenote en haar huisarts.


Daarnaast heeft de arts naar de mening van het College onvoldoende onderkend dat zij de specifieke deskundigheid ontbeert om tot haar weliswaar enigszins voorzichtig geformuleerde, maar toch verstrekkende advies te kunnen komen.


De arts heeft door haar handelen het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd. Het College neemt bovendien in aanmerking dat de arts ter zitting de onjuistheid van haar handelwijze niet heeft erkend en er aldus ook geen blijk ervan heeft gegeven lering uit het gebeuren te hebben getrokken.


Het College legt de arts daarom nader te noemen maatregel op.

De grieven


In haar beroepschrift voert de arts een aantal grieven aan tegen de beslissing waarvan beroep. Zij betoogt dat het College van eerste aanleg heeft miskend dat klager niet kan worden beschouwd als rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 10 van de Medische Tuchtwet omdat aan de klacht een duidelijk materieel belang ten grondslag ligt; naar haar oordeel is voorts miskend dat klager bovendien inmiddels door meergenoemde uitspraak van de Rechtbank geen belang bij zijn klacht meer heeft.


Voorts bestrijdt de arts dat zij onzorgvuldig te werk is gegaan en dat zij onvoldoende objectieve gegevens zou hebben verzameld om tot een goede diagnose te komen; ook betoogt zij dat zij wel degelijk over voldoende specifieke deskundigheid beschikte om te komen tot beantwoording van de haar gestelde vraag of patiënte geschikt zou zijn voor uitbreiding van haar parttime werk naar een fulltime dienstverband.

Beoordeling van het beroep


Het Centraal College overweegt omtrent de ontvankelijkheid van klager als volgt.


Terecht heeft het College van eerste aanleg klager ontvankelijk geacht in zijn klacht. De geneeskundige verklaring is door de arts gericht aan de advocaat van betrokkene en was bestemd om te worden gebruikt in het civiele geding tussen klager en betrokkene ter zake van de door eerstgenoemde te betalen alimentatie. Klager is mitsdien te beschouwen als rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 10 van de Medische Tuchtwet en kan worden ontvangen in zijn klacht dat de arts het vertrouwen in de stand der geneeskundigen heeft ondermijnd omdat zij niet beschikte over de vereiste deskundigheid en de verklaring bovendien niet voldoet aan de daaraan te stellen maatstaven. Deze klacht dient op haar merites te worden beoordeeld; het betoog van de arts dat aan de klacht een duidelijk materieel belang ten grondslag ligt nu klager heeft betoogd dat hij ‘als alimentatieplichtige’ in zijn belang is getroffen, doet aan het voorgaande niet af.


Dat de verklaring in de civiele procedure ter zijde is geschoven doet evenmin af aan de ontvankelijkheid van klager; het betekent slechts dat klager zelf uiteindelijk geen financieel nadeel heeft geleden.

Voorts overweegt het Centraal College als volgt. De gewraakte geneeskundige verklaring luidt:


‘Mw. R. bezocht mijn spreekuur d.d. 12-06-’96 met het verzoek of ik een uitspraak zou kunnen doen omtrent de haalbaarheid van fulltime werk voor haar.


Zij is als radiologisch laborante verbonden aan de U te V. Dit werk impliceert het sjouwen met röntgen platen die regelmatig 3,5 kg wegen en boven het hoofd getild moeten worden. Tevens moet een radiologisch laborante ernstig hulpbehoevende patiënten versjouwen van bed naar onderzoektafel en weer terug.


Uit het overleg dat ik pleegde met haar huisarts bleek mij dat zij in het verleden een rugoperatie onderging in verband met een hernia en sedertdien geen klachtenvrije optimaal functionerende rug heeft gehad.


Dit alles in aanmerking nemend is het verbazend dat zij in staat is dit rugbelastende werk twee en een halve  dag vol te houden.


Ik vrees dat wanneer zij vijf hele dagen gaat werken, dit te veel van haar rug zal vergen en dat zij terecht zal komen in de ziektewet.’

De arts was niet de eigen arts van de betrokkene en kende haar ook niet anderszins zodat in zoverre de vereiste objectiviteit voldoende was gewaarborgd. De arts heeft slechts ten dele voldaan aan het vereiste dat in een verklaring als hier aan de orde de redenen van wetenschap - zoveel mogelijk - vermeld moeten worden opdat duidelijk blijkt welke feiten de arts uit eigen wetenschap bekend zijn en welke feiten hem door anderen of door betrokkene zelf zijn meegedeeld doch door hem niet zijn geverifieerd (het College verwijst hier naar zijn beslissing van 30 mei 1985, TGR 1986, nr. 26, p. 172-173). Uit de verklaring blijkt immers niet duidelijk dat de beschrijving van de gegevens omtrent de fysieke belasting die het werk van betrokkene inhield, van betrokkene zelf afkomstig is en dat deze (beschrijving) op geen enkele wijze door de arts op juistheid gecontroleerd is. Wel blijkt waarop de arts de in de verklaring vermelde medische gegevens baseert, te weten uitsluitend op de gegevens van de eigen huisarts van betrokkene.


Ook al zou de arts voor het afgeven van de onderhavige verklaring over deskundigheid beschikken zoals deze wordt vereist in de richtlijnen van de KNMG, dan nog waren naar het oordeel van het Centraal College de summiere gegevens onvoldoende om daarop de in de verklaring opgenomen prognose te baseren.


Deze prognose kon - naar de arts moest begrijpen - als oordeel gelezen worden ondanks de ‘voorzichtige’ formulering (‘ik vrees dat’). Het Centraal College is bereid goede bedoelingen bij de arts aan te nemen maar wijst erop dat ook de betrokkene geen dienst wordt bewezen met een medische verklaring die niet aan alle in redelijkheid te stellen eisen voldoet.

Uit het vooroverwogene volgt dat het beroep moet worden verworpen; de beslissing waarvan beroep wordt bevestigd nu het Centraal College geen aanleiding ziet een andere maatregel op te leggen dan in eerste aanleg is opgelegd.
Om redenen aan het algemeen belang ontleend, acht het Centraal College termen aanwezig de beslissing op de hierna aan te geven wijze bekend te maken.

Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg beslist mitsdien als volgt:

rechtdoende in hoger beroep:


-  verwerpt het beroep;


-  bevestigt de beslissing waarvan beroep;

beveelt de bekendmaking van deze beslissing met inachtneming van het in artikel 13b van de Medische Tuchtwet bepaalde, door plaatsing in de Staatscourant en door aanbieding ter plaatsing aan de redacties van Medisch Contact en Het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Aldus gegeven in raadkamer door: mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense, voorzitter; dr. J.J. Hamming, prof. dr. P.J. Jongerius, dr. J.G.M. Jordans, K.W. Woltering, leden-geneeskundigen; mr. H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 1999, door mr. J.J.R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris. <<

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.