Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 29/30 - Fatale verkeerde inschatting

Plaats een reactie

De cockpit van vliegtuigen is uitgerust met een ‘zwarte doos’ waarin de voicerecorder alle gevoerde gesprekken automatisch opneemt. Mede daardoor kan bij calamiteiten de oorzaak vaak worden achterhaald. In onderstaande tuchtzaak zou je wensen dat de arts zo’n black box bij zich had gehad. Mogelijk was daardoor klaarheid gekomen in de volstrekt uiteenlopende lezingen van klager en aangeklaagde huisarts over de inhoud van de ‘s nachts gevoerde telefoongesprekken en over het verloop van een afgelegde visite. Nu vormde een gespecificeerde telefoonnota van de PTT het meest harde bewijs over het aantal en het tijdstip van de nachtelijke telefonische visiteaanvragen. Toch moest zowel het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam als het Centraal Tuchtcollege deze dramatisch verlopen zaak proberen te reconstrueren en tot een uitspraak te komen. Beide colleges kwamen tot de maatregel van berisping voor de arts, waarbij opvalt dat het CMT meer dan het College in eerste aanleg op de lezing van de klager leunt.


Wat waren de feiten? Een 37-jarige verpleegster, echtgenote van klager en zwanger van haar tweede kind, belde na middernacht de dienstdoende huisarts. De middag ervoor had haar eigen huisarts nog een onbeduidende oorontsteking gediagnosticeerd. In de gewraakte nacht besloot de arts na het vierde telefoontje, onder de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘viraal infect’, tot het afleggen van een visite.


De huisarts duidde de klachten als mogelijk psychogeen. Dit mede gezien de chaos die patiënte in de huiskamer had veroorzaakt (achteraf waarschijnlijk ten gevolge van een delier). Afwachtend beleid was geïndiceerd. Dat gaf hij bij de overdracht een halfuur later ook door aan de eigen huisarts van patiënte, waarbij kan worden geconstateerd dat de lezingen van de waarnemer en de eigen huisarts omtrent de overdracht achteraf eveneens uiteenlopen. De perceptie van klager week sowieso fors af van die van de dienstdoende arts: er had geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden; koorts, hoofdpijn, overgeven en verwardheid waren wel degelijk gemeld; en tijdens de visite zou de patiënte al niet meer aanspreekbaar zijn geweest. Twee uur na het bezoek van de aangeklaagde arts werd patiënte via tussenkomst van een collega uit haar ziekenhuis met spoed opgenomen. Onder de diagnose ‘pneumococcen meningitis’ overleed zij aldaar enkele uren later.


Beide tuchtcolleges verwijten de arts dat hij te laat is ingegaan op het herhaald verzoek tot persoonlijk onderzoek. De ernstige ongerustheid heeft hij niet naar waarde geschat. Met name het Centraal Tuchtcollege verwijt - en kiest daarbij duidelijk de kant van de klager - dat het onaannemelijk is dat de arts een gedegen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Het ontbreken van een hetero-anamnese alsmede van een oriënterend psychiatrisch onderzoek wordt hem eveneens aangerekend. Het CTG rekent het de arts ook aan dat hij - gezien het dramatische verloop - geen verslag heeft gemaakt: de dossierplicht geldt immers ook voor waarnemers.


Dat deze casus leermomenten bevat, is overduidelijk. Vanwege het bekend zijn met de dramatische afloop is het niet eenvoudig om te komen tot een zorgvuldige afweging. De gedachtegang en de waarschijnlijkheidsdiagnose van de arts zullen voor velen herkenbaar en dus begrijpelijk zijn. Toch blijft het, ook in het holst van de nacht en na ettelijke slaapverstorende telefoontjes, belangrijk om zich steeds weer af te vragen of de waarschijnlijkheidsdiagnose nog steeds wel zo waarschijnlijk is. Bij het dan toch afleggen van een visite kan een hernieuwde neutrale opstelling helpen om een aanvankelijk verkeerde inschatting tijdig te corrigeren.

B.V.M. Crul, huisarts, mr. W.P. Rijksen


Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 22 april 1996 binnengekomen klacht van A,  wonende te B, klager, tegen C, huisarts, wonende te B, verweerder.

Het College heeft kennisgenomen van:


- het klaagschrift met de bijlagen;


- het antwoord van 16 juli 1996;


- de brief van 18 juli 1996 van mr D met de bijlagen;


- de repliek van 10 september 1996 met de bijlagen;


- de dupliek van 14 oktober 1997;


- de ter zitting overgelegde stukken.


De klacht is behandeld ter terechtzitting van 4 februari 1997, waar de partijen aanwezig waren. Klager werd vergezeld door zijn broer E en bijgestaan door mr. D, advocaat te F. Verweerder werd bijgestaan door mr. G, advocaat te H. Voorts waren aanwezig I, huisarts te B, en J, waarnemend hoofd van de hemodialyseafdeling van het K, beiden op verzoek van klager als getuige gehoord, en L, assistent van verweerder en op diens verzoek als getuige gehoord.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard, kan van het volgende worden uitgegaan:
De klacht betreft verweerders beleid in de nacht en vroege ochtend van 16 december 1994 met betrekking tot klagers echtgenote M, verder de patiënte te noemen. Verweerder nam in die nacht van 24.00-8.00 uur onder meer waar voor zijn collega I, de huisarts van het echtpaar A-M en hun toen 2 1/2 jaar oude dochter.

De patiënte was als verpleegkundige werkzaam op de afdeling Hemodialyse van het K. Medio december 1994 was zij vijf maanden zwanger van haar tweede kind. De zwangerschap was tot dan toe ongestoord verlopen.
Op donderdag 15 december legde huisarts I een visite af ten behoeve van klagers dochter die oorpijn had. Hij schreef Sofradex- oordruppels voor. Aan het einde van het consult verzocht de patiënte hem ook in haar oren te kijken omdat zij eveneens oorpijn had. I heeft verklaard dat de patiënte afgezien van een lichte verkoudheid weinig klachten had en dat hij haar heeft geadviseerd eveneens Sofradex oordruppels te gebruiken.

Klager stelt dat de patiënte ‘s middags klaagde over hoofd- en rugpijn, hetgeen haar, mede gelet op haar zwangerschap, niet verontrustte, maar dat zij na middernacht te kennen gaf dat het niet goed met haar ging en dat er een arts moest komen. Het telefoonnummer van huisarts I was doorgeschakeld naar het telefoonnummer van verweerder als de dienstdoend huisarts.
Uit een gespecificeerde telefoonnota van de PTT over de periode van 15 t/m 22 december 1994 blijkt dat verweerder in de loop van de nacht door klager of door de patiënte zelf is gebeld om 0.48 uur, 1.23 uur, 3.10 uur, 3.15 uur, 6.21 uur, en 7.20 uur. Het gesprek van 3.10 uur wordt hierna buiten beschouwing gelaten nu verweerder stelt dat dit gesprek hem niet heeft bereikt en het volgens de specificatie op de PTT-nota slechts 30 seconden heeft geduurd, hetgeen erop kan wijzen dat er geen verbinding tot stand is gekomen.

De partijen zijn het erover eens dat al in het eerste gesprek expliciet om een visite is gevraagd, dat verweerder tot het op een na laatste gesprek om 6.21 uur, waarin hij besloot een visite af te leggen, heeft volstaan met het advies paracetamol te gebruiken, en dat het laatste gesprek om 7.20 uur plaatsvond op het moment waarop verweerder naar de patiënte onderweg was.
Verweerder stelt dat klager om 0.48 uur uitsluitend meldde dat de patiënte oorpijn had en dat de eigen huisarts die middag was geweest en oordruppels had voorgeschreven. Volgens klager heeft hij echter ook gezegd dat de patiënte zwanger was, en koorts en hoofdpijn had, maar verweerder heeft dat betwist. Ter zitting verklaarde verweerder echter dat de zwangerschap hem wel meteen is gemeld, maar dat dat gegeven op zichzelf geen rol speelde en ook geen risicofactor vormde, en dat paracetamol dan een veilige keuze is.

In het tweede gesprek om 1.23 uur vroeg de patiënte zelf of verweerder wilde komen, maar hij bleef bij zijn advies paracetamol te gebruiken. Volgens verweerder is hem ook toen nog niets over koorts en/of hoofdpijn gezegd en heeft hij dit gesprek gezien als een verzoek van de patiënte zelf om nadere uitleg van hetgeen hij in het eerste gesprek al tegen klager had gezegd.


Om 3.15 uur maakte klager volgens verweerder voor het eerst melding van koorts. Verweerder zei toen dat er waarschijnlijk sprake was van een viraal infect en dat het beloop zonder verder ingrijpen kon worden afgewacht.


Zoals uit de PTT-nota blijkt, heeft de patiënte vervolgens nog telefonisch contact gezocht met haar verloskundige, die echter niets voor haar kon doen.


Toen klager om 6.21 uur weer belde, besloot verweerder een visite af te leggen. Hij achtte spoed niet geïndiceerd en heeft eerst een andere patiënt bezocht. Tegen 7.30 uur arriveerde hij bij de patiënte.

De lezingen van partijen over het verloop van de visite lopen volstrekt uiteen. Klager stelt dat zijn vrouw in de voorgaande uren veel pijn had en had overgegeven, dat zij in paniek om zich heen was gaan slaan en had gegild, dat zij hem ten slotte niet meer herkende, dat zij niet meer aanspreekbaar was toen verweerder kwam en dat verweerder haar niet lichamelijk heeft onderzocht. In zijn klaagschrift heeft klager de visite als volgt beschreven:


‘Hij ging tegenover M zitten.


M kon nog rechtop komen en staarde naar de dokter.


De dokter vroeg wat er aan de hand was. Hij keek om zich heen en zei dat hij de situatie maar vreemd vond.


De verwarring van M kon niet verklaard worden met een oorontsteking. De dokter vroeg of wij moeilijkheden (in de relatie) hadden. De dokter ging weer weg en zei dat hij zich nog met de huisarts (dokter I) in verbinding zou stellen.’

Verweerder geeft in zijn antwoord op de klacht de volgende beschrijving:
‘Verweerder trof de patiënte liggend op de bank aan. Zij maakte een onrustige indruk en gaf aan nog steeds oorpijn te hebben. Verweerder heeft een algemeen lichamelijk onderzoek verricht waarbij naast de oorpijnklachten ook aandacht werd besteed aan bloeddruk, hart en longen. Daarnaast werd een neurologisch onderzoek uitgevoerd waaronder een controle op nekstijfheid. Het onderzoek van verweerder leverde echter geen bijzonderheden op, zodat hij informeerde of er niet sprake was van een beeld waarmede patiënte reeds eerder zou zijn geconfronteerd.’

Ter zitting bleven de partijen bij hun in de stukken ingenomen standpunten: klager dat verweerder geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en verweerder dat hij dat wel heeft gedaan en dat hij, afgezien van een wat grijzig trommelvlies zoals vaker wordt gezien bij een behandeling met Sofradex-oordruppels, geen afwijkingen heeft vastgesteld.

Verweerder sprak kort voor 8.00 uur telefonisch met huisarts I over zijn bevindingen bij de patiënte.


Hij stelt tegen I te hebben gezegd dat er sprake was van een vreemd beeld, dat hij een lichamelijk onderzoek had verricht, dat hij niet in staat was geweest een diagnose te stellen en dat het misschien psychisch was.


I heeft daarover op 13 februari 1995 mr. D het volgende geschreven:


‘Collega C heeft mij telefonisch verslag gedaan van zijn bevindingen na beëindiging van zijn waarneming. Collega C vermeldde een aantal nachtelijke telefonische gesprekken met patiënte en haar echtgenoot.


Hierbij had collega C naar aanleiding van de gemelde klachten bij herhaling getracht betrokkene gerust te stellen, in ieder geval, naar zijn inschatting, afwachten verdedigd. In de ochtendstond is collega C opnieuw gebeld, waarna hij patiënte bezocht. Naar zijn verslag was betrokkene overstuur, had de huiskamer in een chaos veranderd en zat wezenloos op de bank voor zich uit te staren.


Collega C beoordeelde de toestand van patiënte als van psychische aard, inmiddels tot rust, waarbij afwachten gerechtvaardigd leek.’


Ter zitting voegde I daaraan onder andere toe dat verweerder tegen hem niets over een lichamelijk onderzoek heeft gezegd, dat hij daar ook niet naar heeft gevraagd en dat hij denkt dat verweerder positieve bevindingen bij een lichamelijk onderzoek aan hem zou hebben gemeld, maar negatieve waarschijnlijk niet. I verklaarde voorts dat hij uit hetgeen verweerder zei, niet concludeerde dat hijzelf een visite moest afleggen, maar dat verweerder zijn zorg aan hem wilde overbrengen en wilde laten weten dat hij, I, nog wel over de patiënte zou worden gebeld.

Klager belde om 8.13 uur I, die toezegde met enige spoed een visite te zullen afleggen. Klager belde daarna, volgens de telefoonnota om 9.02 uur, de getuige J, de chef van de patiënte, in het K en vroeg hem te komen.


J heeft verklaard dat hij de patiënte op de achtergrond hoorde kreunen, dat hij meteen is vertrokken, dat hij haar bij zijn aankomst omstreeks 9.10 uur liggend op de grond aantrof, dat zij comateus was en geen pupilreactie had, en dat hij onmiddellijk 06-11 heeft gebeld en een ambulance heeft laten komen die ongeveer 10 minuten later arriveerde. J heeft voorts verklaard dat hij aan klager heeft gevraagd wat de huisarts had gezegd en dat klager vertelde dat zij hem de hele nacht hadden gebeld, dat de huisarts ten slotte was gekomen en toen alleen maar had gevraagd of er soms huwelijksproblemen waren en geen lichamelijk onderzoek had verricht.


I arriveerde toen de ambulance al naar het K was vertrokken. Klager was nog thuis met zijn dochter.


Bij aankomst in het K was de patiënte niet aanspreekbaar; de comascore was E4M1V1. Na spoedonderzoek werd de diagnose ‘pneumococcen meningitis’ gesteld. Om 13.00 uur was er sprake van een klinische hersendood.

Klagers broer E heeft namens klager op 27 december 1994 bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg een klacht ingediend over het handelen van verweerder. Verweerder heeft op verzoek van de Inspecteur N op 28 januari 1995 op deze klacht gereageerd. Nadat de partijen hun standpunten nogmaals schriftelijk hadden toegelicht, heeft N bij brief van 2 oktober 1995 geconcludeerd dat verweerder veel te laat aan zijn inspanningsverplichting had voldaan door niet al om 3.15 uur of eerder na het verzoek om 6.21 uur een visite af te leggen.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:


- in eerste instantie heeft geweigerd een visite af te leggen of de patiënte uit te nodigen voor een consult;


- de diagnose ‘hersenvliesontsteking’ heeft gemist, althans geen aanleiding voor verder onderzoek heeft gezien;


- zich in zijn berichtgeving aan de Inspecteur voor de Gezondheidszorg van aperte onjuistheden heeft bediend.

Met betrekking tot de klacht overweegt het college het volgende:


ad 1. Evenals de Inspecteur voor de Gezondheidszorg is het college van mening dat verweerder te lang heeft gewacht alvorens een visite af te leggen of de patiënte aan te bieden voor onderzoek naar de praktijk te komen.


Verweerders argument dat zijn gesprek van 1.23 uur met de patiënte niet mag worden beschouwd als een zelfstandige hulpvraag, maar uitsluitend moet worden gezien als een ‘verlengstuk’ van het 35 minuten eerder gevoerde gesprek met klager, en dat hem derhalve om 3.15 uur niet voor de derde maar tweede maal werd verzocht te komen, acht het College niet overtuigend.

Gelet op de hem gemelde verschijnselen had van verweerder in ieder geval mogen worden verwacht dat hij zo al niet om 1.23 uur - het tweede verzoek - dan toch zeker om 3.15 uur - het derde verzoek - de noodzaak van een persoonlijk onderzoek had ingezien. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat verweerder de patiënte niet kende en uit de herhaling van het verzoek om te komen, had moeten begrijpen dat er sprake was van een ernstige ongerustheid.
Het eerste onderdeel van de klacht is dus gegrond.

ad 2. Dat verweerder de diagnose ‘hersenvliesontsteking’ heeft gemist, hetgeen hij heeft erkend, was op zichzelf niet verwijtbaar. In zoverre is het tweede onderdeel van de klacht dan ook niet gegrond.
Dan resteert de vraag of verweerder op basis van voldoende onderzoek is gekomen tot het door hem aan de eigen huisarts doorgegeven oordeel dat de oorzaak van de verschijnselen van de patiënte waarschijnlijk psychisch was, hetgeen zou impliceren er geen reden was een spoedvisite af te leggen.

Nu de verklaringen van de partijen over het wel of niet verrichten van een lichamelijk onderzoek door verweerder lijnrecht tegenover elkaar staan, en ook hetgeen de getuigen I en J daaromtrent hebben verklaard naar het oordeel van het College niet kan dienen als overtuigend bewijs van het standpunt van een der partijen, kan niet meer worden vastgesteld wat verweerder tijdens zijn visite precies heeft gedaan.


Daardoor is evenmin komen vast te staan dat verweerder de patiënte in het geheel niet lichamelijk heeft onderzocht.


Daar staat echter tegenover dat verweerder noch in de stukken noch in zijn verklaring ter terechtzitting aannemelijk heeft weten te maken dat hij de patiënte voldoende grondig heeft onderzocht. Verweerder heeft bovendien nagelaten een zorgvuldige hetero-anamnese van klager af te nemen. Gelet op de naar mag worden aangenomen ontoegankelijkheid van de patiënte zelf en de door verweerder zelf als ‘vreemd’ beschreven situatie waarin het hem onbekende echtpaar verkeerde, was een hetero-anamnese voor zijn oordeelsvorming zeker noodzakelijk. Verweerder heeft voorts op onduidelijke gronden en zonder enig oriënterend onderzoek naar de psychische functies van de patiënte        - bewustzijn, oriëntatievermogen en geheugen - te hebben verricht, geconcludeerd dat de oorzaak van haar verschijnselen eerder psychisch dan somatisch was. Ook van een huisarts mag echter worden verwacht dat hij een oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht alvorens een psychische oorzaak voor de klachten aan te nemen.


Daar komt dan nog bij dat verweerder bij de overdracht van zijn waarneemdienst de eigen huisarts op zodanige wijze heeft geïnformeerd dat deze op zijn beurt de noodzaak van een spoedvisite niet heeft ingezien, waardoor de patiënte nog langer medische hulp heeft moeten ontberen.


In zoverre is het tweede klachtonderdeel gegrond.

ad 3. Uit hetgeen daaromtrent onder 2. is overwogen, volgt dat het derde klachtonderdeel, betreffende de verslaglegging van verweerder aan de Inspecteur voor de Gezondheidszorg, niet gegrond kan worden verklaard, nu immers niet vaststaat dat verweerder de patiënte niet lichamelijk heeft onderzocht.

De klacht is dus deels gegrond. Verweerder wordt samenvattend verweten dat hij te lang heeft gewacht alvorens de patiënte te bezoeken, dat hij geen hetero-anamnese heeft afgenomen, dat hij geen oriënterend psychiatrisch onderzoek heeft verricht en dat hij als gevolg daarvan de eigen huisarts onvoldoende heeft kunnen informeren. Hij heeft door te handelen als hiervoor bekritiseerd het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ernstig ondermijnd. De oplegging van de na te melden maatregel is daarvoor passend.

De beslissing luidt:

Het Medisch Tuchtcollege berispt verweerder.

Aldus gewezen op 24 februari 1997 door mr. U.W. baron Bentinck, voorzitter, L.N.M. Perquin, dr. G.K. David, M. Bakker-Winnubst en R. Vogelenzang, leden-geneeskundigen, met mr. L.A.M. van den Berg-Voermans, secretaris.

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 3 september 1998
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het navolgende overwogen en beslist op het door W, huisarts, wonende te X, appellant, verder te noemen: de arts, ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam d.d. 24 februari 1997, waarbij hem op klacht van Y, wonende te X, geïntimeerde, oorspronkelijk klager, verder te noemen: de klager, de maatregel van berisping is opgelegd.

1.


Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de volgende stukken:


- de beslissing waarvan beroep en de daarin vermelde stukken;


- het procesverbaal van het verhandelde op de zitting van het College van eerste aanleg op 4 februari l997;


- het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift;


- het verweerschrift in beroep;


- de overige stukken van het proces.

2.
Het beroep is tijdig ingesteld.

3.
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaats gevonden op 28 mei l998. Aanwezig waren klager, bijgestaan door mr. Z, advocaat te A, en de arts, bijgestaan door mr. B, advocaat te C.

4.
Voor de overwegingen en de beslissing van het College van eerste aanleg verwijst het Centraal Tuchtcollege naar de aangehechte beslissing.

5.
In grief A voert de arts aan, kort weergegeven, dat het College van eerste aanleg ten onrechte heeft geoordeeld dat hij te lang heeft gewacht alvorens een bezoek aan patiënte te brengen.

6.


Het College van eerste aanleg heeft het volgende overwogen:


Evenals de Inspecteur voor de Gezondheidszorg is het College van mening dat verweerder te lang heeft gewacht alvorens een visite af te leggen of de patiënte aan te bieden voor onderzoek naar de praktijk te komen.


Verweerders argument dat zijn gesprek van 1.23 uur met de patiënte niet mag worden beschouwd als een zelfstandige hulpvraag maar uitsluitend moet worden gezien als een ‘verlengstuk’ van het 35 minuten eerder gevoerde gesprek met klager, en dat hem derhalve om 3.15 uur niet voor de derde maar voor de tweede maal werd verzocht te komen, acht het College niet overtuigend.


Gelet op de hem gemelde verschijnselen had van verweerder in ieder geval mogen worden verwacht dat hij zo al niet om 1.23 uur - het tweede verzoek - dan toch zeker om 3.15 uur - het derde verzoek - de noodzaak van een persoonlijk onderzoek had ingezien. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat verweerder de patiënte niet kende en uit de herhaling van het verzoek te komen had moeten begrijpen dat er sprake was van ernstige ongerustheid.


Het eerste onderdeel van de klacht is dus gegrond.

7.
Het Centraal College onderschrijft dit oordeel en maakt het tot het zijne. Dit brengt mee dat grief A ongegrond is.

8.
In grief B voert de arts aan, kort weergegeven, dat het College van eerste aanleg ten onrechte heeft vastgesteld dat hij tijdens de visite te circa 7.30 uur heeft nagelaten een hetero-anamnese af te nemen en evenmin een oriënterend psychiatrisch onderzoek heeft verricht waardoor hij onvoldoende in staat was de eigen huisarts van patiënte naar behoren te informeren.

9.
In het kader van deze grief overweegt het Centraal College het volgende:

De patiënte moet zich ten tijde van de visite van de arts om circa 7.30 uur in een dusdanige situatie hebben bevonden, dat het de arts duidelijk moet zijn geweest dat een gedegen lichamelijk onderzoek nodig was. Het is onaannemelijk dat de arts zo’n onderzoek heeft verricht. Het College gaat ervan uit dat patiënte toen reeds verschijnselen vertoonde die de arts, zou hij het onderzoek hebben verricht, tot de conclusie hadden moeten leiden dat er sprake was van een spoedeisende situatie. Tot deze conclusie is de arts niet gekomen, hetgeen het Centraal College als onzorgvuldig beoordeelt.

Tevens moet ervan worden uitgegaan dat de arts geen hetero-anamnese heeft afgenomen van klager. Het Centraal College rekent dit de arts als een verzuim aan.

Van de arts mag worden verwacht dat hij, gezien het dramatische verloop van de ziekte (patiënte is enkele uren na de visite overleden), een verslag zou hebben gemaakt van de gebeurtenissen in de betrokken nacht en ochtend. Het Centraal College rekent het de arts aan, dat hij dit niet heeft gedaan.

Doordat de arts de situatie van patiënte, ten onrechte, als niet spoedeisend heeft beoordeeld, heeft hij bij de overdracht van zijn waarneemdienst de eigen huisarts op zodanige wijze geïnformeerd dat deze op zijn beurt de noodzaak van een spoedvisite niet heeft ingezien, waardoor de patiënte nog langer medische hulp heeft moeten ontberen.

10.
De conclusie is dat grief B ongegrond is.

11.
Het derde onderdeel van de klacht houdt in dat de arts zich in zijn berichtgeving aan de Inspecteur voor de Gezondheidszorg van aperte onjuistheden heeft bediend.

Het College van eerste aanleg heeft dit onderdeel niet gegrond verklaard, omdat het van oordeel is dat niet vaststaat dat de arts de patiënte niet lichamelijk heeft onderzocht.

12.
Anders dan het College van eerste aanleg acht het Centraal College het onaannemelijk dat de arts zo’n onderzoek heeft verricht. Dit brengt mee dat ook dit onderdeel van de klacht gegrond wordt bevonden.

13.
In grief C voert de arts aan dat in eerste aanleg ten onrechte de maatregel van berisping is opgelegd.

14.
Het Centraal College is, met het College van eerste aanleg, van oordeel dat de arts door te handelen zoals hij heeft gedaan het vertrouwen in de stand der geneeskundigen in ernstige mate heeft ondermijnd. De maatregel van berisping is een passende maatregel. Hieruit volgt dat grief C ongegrond is.

15.
Ter zake van deze feiten kunnen maatregelen

worden opgelegd overeenkomstig hoofdstuk VII van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

16.
Uit het bovenstaande volgt dat de beslissing in eerste aanleg moet worden bevestigd.

17.
Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal College publicatie, als na te melden, gelasten.

Het Centraal Tuchtcollege:
rechtdoende in hoger beroep:

Bevestigt de beslissing waarvan beroep.

Bepaalt dat deze beslissing overeenkomstig artikel 13b van de Medische Tuchtwet bekend zal worden gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan de redactie van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en van Medisch Contact met verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven in raadkamer door mr. I.P. Michiels van Kessenich-Hoogendam, voorzitter, dr. J.J. Hamming, mw. dr. C. Hermann, prof. dr. C.A.F. Tulleken, K.W. Woltering, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. J. Ekelmans, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 1998 door mr. J.J.R. Bakker, voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

koorts zwangerschap anamnese
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.