Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 33/34 - Huisarts verstrekt ongevraagd kwetsende informatie

Plaats een reactie

Bij twijfel, eerst de KNMG om advies bellen.’ Zo ongeveer oordeelt het Regionaal Tuchtcollege in onderstaande zaak waarin een huisarts de regels van het beroepsgeheim niet correct heeft nageleefd. Aanvankelijk weigerde de huisarts om aan een medisch adviseur inlichtingen te verstrekken over een overleden patiënt. Inlichtingen die noodzakelijk waren om de weduwe - die zich vanwege een 21 jaar geleden uitgesproken scheiding van tafel en bed allang niet meer zo voelde - te vrijwaren van de schulden die haar aan alcohol verslaafde man haar had nagelaten. Was de huisarts maar bij zijn standpunt gebleven. Nu stuurde hij toch een fax aan de medisch adviseur waarin behalve de gevraagde inlichtingen ook een aantal ongevraagde sneren over de weduwe stonden. Dat nu ging haar te ver en een klacht was het gevolg. Zowel het Regionaal als het Centraal Tuchtcollege was het met klaagster eens. Het verweer van de arts dat zijn fax alleen voor de medisch adviseur was bedoeld, had hij volgens het CMT zelf al - mogelijk wat onhandig - in zijn eigen fax onderuitgehaald: hij refereerde aan een gesprek met een derde, terwijl die derde de geadresseerde adviseur zelf was. Sowieso was er volgens de colleges geen enkele noodzaak om zijn gal te spuwen.
Los van de klacht van de weduwe spraken beide colleges zich ambtshalve ook uit over het feit dat hij ten onrechte aan een derde inlichtingen had verstrekt over zijn inmiddels overleden patiënt. Behalve dat de informatie medisch-inhoudelijk niet klopte, oordeelden de tuchtcolleges dat hij met het verstrekken van deze inlichtingen zijn beroepsgeheim had geschonden. Zoals onlangs in MC 29/30 op pagina 1076 wederom werd beschreven, geldt het beroepsgeheim ook na het overlijden, tenzij er sprake is van (veronderstelde) toestemming, een wettelijk voorschrift of een conflict van plichten. Geen van deze uitzonderingen was op deze casus van toepassing.

B.V.M. Crul, huisarts, mr. W.P. Rijksen



Het Regionaal Medisch Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage heeft op 19 augustus 1998 de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van C, wonende te D, klaagster, tegen A, huisarts, wonende te B, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding


Klaagster heeft op 22 april 1997 een klaagschrift ingediend. Nadat klaagster het klaagschrift bij brieven had aangevuld, heeft de arts bij brief van 20 augustus 1997 verweer gevoerd. Vervolgens heeft klaagster gerepliceerd. Om uitleg gevraagd omtrent haar standpunt heeft zij daarna bij brieven van 28 februari 1998 en 22 maart 1998 nadere toelichtingen gegeven en meegedeeld bij haar klacht te blijven. Op 19 augustus 1998 is de mondelinge behandeling ter zitting gevolgd. Partijen zijn toen verschenen en hebben een toelichting gegeven.


Partijen hebben bijlagen bij hun stukken gevoegd, waarvan het College gedeeltelijk heeft kennis genomen.


2. De klacht


Klaagster is gehuwd geweest met F, van wie zij in 1975 van tafel en bed is gescheiden. F, een alcoholist, is in maart 1996 overleden, naar later is gebleken aan een dubbele longontsteking. In de laatste dagen van zijn leven is hij krachtens een inbewaringstelling opgenomen geweest.


Na zijn dood bleek F schulden te hebben nagelaten en hoorde klaagster dat zij, anders dan zij altijd begrepen had, nog als zijn echtgenote erfgename was. In verband met de aan de schulden verbonden risicodekking werd om een medische verklaring gevraagd, waaruit moest blijken of betrokkene het halfjaar voorafgaand aan zijn overlijden een goede gezondheid had genoten. De advocaat van klaagster heeft via haar medisch adviseur contact met de arts opgenomen. Per fax heeft de arts een verklaring afgelegd. Over de inhoud van die verklaring beklaagt klaagster zich.

De in de verklaring gedane insinuaties over haar bedoelingen aangaande de verkrijging van de verklaring vindt klaagster onacceptabel. De arts heeft uitspraken over zaken gedaan, waar hem niet naar was gevraagd en waarover hij niet kon oordelen.

3. Het standpunt van de arts
Op 9 maart 1996 bleek dat zijn patiënt F, aan een natuurlijke doodsoorzaak was overleden. Op 17 april 1996 ontving hij van collega G, medisch adviseur van een advocatenkantoor, een brief onder meer met de vraag of de arts kon bevestigen dat F onverwachts was overleden, waardoor klaagster de bestaande schuld zou kunnen worden kwijtgescholden. De arts wilde zijn beroepsgeheim niet schenden en heeft de medisch adviseur een verklaring toegefaxt die blijkens de aanhef uitsluitend bestemd was voor hem. De arts acht de gemaakte verwijten ongegrond.

4. De beoordeling
4.1. Het College zal de bijlagen die klaagster bij haar brief van 28 februari 1998 had gevoegd, buiten beschouwing laten, omdat daarvan tijdens de behandeling ter zitting door de arts en enkele leden van het College geen kennis was genomen.

4.2. De gewraakte verklaring van 25 april 1996 luidt, voor zover hier van belang:


Uitsluitend bestemd voor de medisch adviseur


Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud d.d. 25 april 1996 met collega G kan ik slechts enkele zaken mededelen.


(...)


Het komt mij als volslagen onmogelijk voor dat iemand er na 24 jaar achter komt dat er wel of niet sprake zou zijn van een scheiding in het verleden.


(...)


Van iemand die niet gescheiden is zou men kunnen verwachten dat hij/zij op de hoogte zou kunnen zijn van de gezondheidsituatie van de partner. De belangstelling omtrent de gezondheid van F ten tijde van zijn overlijden komt mij als uiterst vreemd voor.


(...)


In overleg met collega G heb ik uitgelegd dat het overlijden van F niet als acuut mag worden opgemerkt en zijn overlijden voorafgegaan is door een langdurige periode van een invalidiserende neurologische ziekte.


4.3. Het College deelt het standpunt van klaagster dat deze verklaring uitspraken aan het adres van klaagster bevat waarvan voorstelbaar is dat zij deze niet wil accepteren. De arts had zich daarvan moeten onthouden. Dat hij verklaart niet te geloven, dat klaagster eerst na lange tijd te weten komt dat er schulden van F zijn waarvoor zij in beginsel mede aansprakelijk is, is overbodig en doet niet terzake. Hetzelfde geldt voor punt 4. waarin hij ongevraagd als zijn mening kenbaar maakt dat hij de belangstelling van klaagster voor de gezondheid van F niet vertrouwt. Behalve dan dat de punten 2 en 4 iedere relevantie missen is de inhoud daarvan voorts, zoals klaagster terecht meent, onnodig kwetsend. Daar doet niet aan af dat de arts meende dat zijn verklaring alleen aan de medisch adviseur bekend zou worden en niet aan klaagster. Overigens had hij kunnen verwachten dat klaagster op enigerlei wijze bekend zou worden met wat de arts over haar had geschreven, omdat de verklaring nu juist op haar verzoek via haar advocaat was aangevraagd.


De klacht is dus gegrond.

4.4. Hoewel klaagster zich uitdrukkelijk tot de hiervoor besproken klacht heeft beperkt, moet ambtshalve nog het volgende worden overwogen. De medisch adviseur heeft de arts telefonisch, en later schriftelijk, om inlichtingen gevraagd onder opgaaf van het belang, te weten de mogelijkheid van kwijtschelding aan klaagster van (nagelaten) schulden van F. Dit was afhankelijk van de vraag of de patiënt volkomen onverwacht was overleden. De arts twijfelde eraan of zijn medisch beroepsgeheim toeliet inlichtingen te verstrekken maar heeft de gewraakte verklaring toch afgegeven, menend dat deze alleen gebruikt zou worden door de medisch adviseur.

4.5. Deze handelwijze van de arts ontmoet bij het College ernstige bezwaren:


Blijkens de toelichting van de arts tijdens de behandeling ter zitting wist hij bij het opstellen van de verklaring niet, of G ook daadwerkelijk een onafhankelijke geneeskundige was. De arts heeft zich laten overtuigen door een enkel telefoontje en een gevolgd faxbericht, dit laatste afkomstig van een advocatenkantoor. Verder blijkt de arts allerminst duidelijk voor ogen te hebben gestaan, in welk of in wiens belang de medisch adviseur handelde om de verklaring te krijgen. De opname en het overlijden van de patiënt vonden plaats tijdens de vakantie van de arts. Hij heeft voor de verklaring geen inlichtingen gevraagd bij de waarnemer, noch bij het ziekenhuis, noch bij de zoon van de patiënt. Hoewel hij dus de doodsoorzaak niet kende, heeft hij daarover een mening ten beste gegeven die niet op feiten gebaseerd was. Die mening is waarschijnlijk ook onjuist geweest. Volgens klaagster, die heeft verwezen naar een door het College niet geraadpleegd obductierapport, zou immers de doodsoorzaak een longontsteking zijn geweest. Als de arts dat had geweten, zou de vraag of de patiënt onverwacht was overleden vermoedelijk anders zijn beantwoord.


De arts twijfelde over de reikwijdte van zijn beroepsgeheim, maar heeft toch zelfstandig besloten inlichtingen te verstrekken. Hij had er echter verstandig aan gedaan zich te laten adviseren. Naar bekend is de KNMG bereid en in staat over dit soort onderwerpen adequate adviezen te verstrekken. Had de arts over dit onderwerp overleg gepleegd, dan was hij te weten gekomen dat het in de regel niet toegestaan is inlichtingen over patiënten te verstrekken, ook niet indien dit betreft een inmiddels overleden patiënt. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, indien verstrekking van gegevens door de wet wordt vereist - waarvan in dit geval geen sprake was - en als de arts kennelijk overeenkomstig het (bij voorkeur uitgesproken) standpunt van de overledene handelt. Maar ook daarvan was hier geen sprake. Uit niets blijkt dat de arts enige - laat staan zorgvuldige - belangenafweging tussen enerzijds de overleden patiënt en anderzijds die van de nabestaanden/ erfgenamen heeft gemaakt.

4.6. Het College keurt de handelwijze van de arts onder de hier besproken omstandigheden sterk af. Diverse publicaties bestaan over het onderwerp ‘verstrekking van gegevens over patiënten aan derden’. De duidelijke strekking daarvan is dat geneeskundigen terughoudend en in elk geval zorgvuldig moeten zijn bij het afgeven van verklaringen. Door dit hier niet te doen heeft de arts zijn beroepsgeheim geschonden, en dan nog op een wijze die kwetsend is voor een belanghebbende (klaagster) die om de verklaring had gevraagd. Het College neemt ook in aanmerking dat de arts, ter zitting met de verschillende aspecten van de zaak geconfronteerd, er geen blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien. Dat geeft het College te denken voor de toekomst en is mede grond voor na te melden maatregel.
4.7. Het algemeen belang is ermee gediend dat deze beslissing in bredere kring bekend wordt. Daarom zal de beslissing overeenkomstig het bepaalde in artikel 13b lid 1 van de Medische Tuchtwet in geanonimiseerde vorm worden gepubliceerd als hierna te vermelden.

Rechtdoende:

Legt de arts de maatregel van berisping op.

Bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekend gemaakt door toezending aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ter plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding ter plaatsing aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.


Uit ‘s Rijks kas zullen aan klaagster of aan de persoon over wie geklaagd is geen kosten vergoed worden voortvloeiend uit de behandeling van deze zaak.


Deze beslissing is gegeven op 19 augustus 1998 door mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter; dr. J.E. Prinsen, H.L. van Amerongen, prof. dr. H.A. Verbeek en H.S. Cohen, leden-geneeskundigen, bijgestaan door mr. R. Willemsen, secretaris. <<


Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 6 januari 2000


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het navolgende overwogen en beslist op het door A, huisarts, wonende te B, appellant, ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage, waarbij hem op de klacht van C, wonende te D, verweerster, raadsman: E, de maatregel van berisping werd opgelegd.

1. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de stukken van eerste aanleg; waaronder de beslissing waarvan beroep; voorts van het beroepschrift van 7 januari 1999 en het verweerschrift van 22 januari 1999.

2. De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 26 oktober 1999; verschenen zijn toen klaagster, haar raadsman en de huisarts.

3. Het Regionaal Tuchtcollege te             ‘s-Gravenhage heeft overwogen en beslist als in de beslissing van 19 augustus 1999.

4. De klacht betrof - zakelijk weergegeven - het ten onrechte verstrekken van onnodig kwetsende medische informatie.


In hoger beroep bestrijdt de huisarts niet de verstrekking van deze informatie bij faxbrief van 25 april 1996; hij meent echter dat deze enkel was bestemd voor de medisch adviseur van klaagster zodat zij door de inhoud daarvan zich niet gekwetst zou kunnen gevoelen, alsmede dat de gevraagde informatie over de doodsoorzaak van zijn patiënt in diens geest gegeven zou zijn.


Overigens klagen beide partijen over de verslaglegging in het proces-verbaal van de zitting van 19 augustus 1998 en over de motivering van de uitspraak van het College in eerste aanleg.

5. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is niet aan twijfel onderhevig dat de inhoud van de faxbrief van 25 april 1996 nodeloos kwetsend was; het Regionaal Tuchtcollege heeft dat in zijn beslissing terecht geconstateerd.

6. De verzending van deze faxbrief naar het kantoor van de advocaat van klaagster en de letterlijke tekst daarvan, die in de aanhef en onder punt 6 de indruk wekt niet tot de medisch adviseur te zijn gericht, rechtvaardigt ten minste twijfel aan de bewering dat deze faxbrief overeenkomstig het bovenschrift ‘Uitsluitend bestemd voor de medisch adviseur’ feitelijk ook enkel voor deze medisch adviseur bestemd zou zijn geweest, en de inhoud daarvan niet aan klaagster medegedeeld zou hebben mogen worden.

7. Naar de aard van de gevraagde informatie en de taak van de terzake ingeschakelde medisch adviseur was de inhoud daarvan wel degelijk voor klaagster bestemd; ook valt niet in te zien waarom de huisarts de inhoud van de bekritiseerde passages, die geen medisch relevante informatie bevatten, enkel ter kennis van de medisch adviseur zou hebben willen brengen.


De huisarts diende dan ook ten minste rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat deze passages ter kennis van klaagster zouden komen.


Voorts is het nodeloos kwetsend over iemand te schrijven niet minder afkeurenswaardig indien de betrokkene naar de bedoeling van de schrijver daarvan onkundig zou (moeten) blijven.


De huisarts had zich mitsdien zonder meer van het doen van deze uitlatingen moeten onthouden.

8. Tot het geven van inlichtingen over de doodsoorzaak van zijn patiënt was de huisarts niet gerechtigd en feitelijk zelfs niet in staat bij gebrek aan wetenschap terzake.
Niet is gebleken dat de huisarts door zich aldus te gedragen, in de geest van zijn patiënt zou hebben gehandeld; derhalve kan in het midden blijven of zulks een voldoende rechtvaardiging voor het handelen van de arts zou hebben opgeleverd.

9. De klacht is derhalve terecht gegrond geoordeeld. Gelet op de ernst van de misslag en het ontbreken van enig inzicht bij de arts in de onjuistheid van zijn handelwijze, is aan hem terecht de maatregel van berisping opgelegd.

10. In het midden kan blijven of het proces-verbaal van de zitting van eerste aanleg het aldaar verhandelde geheel juist heeft weergegeven, en eveneens of de overige motivering voor de uitspraak waarvan beroep als redengevend kan worden aangemerkt.

11. De beslissing waarvan beroep dient derhalve met wijziging en aanvulling van gronden te worden bevestigd.

12. Het algemeen belang is ermee gediend dat van deze beslissing in brede kring wordt kennisgenomen.
13. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg beslist mitsdien als volgt:

Rechtdoende in hoger beroep:

bevestigt de beslissing waarvan beroep;

bepaalt dat deze beslissing, met inachtneming van het bepaalde in art. 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht met het verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven in Raadkamer door mr. P. Neleman, voorzitter; dr. J.J. Hamming, dr H.J. van der Reijden, prof. dr. H.K.A. Visser, K.W. Woltering, leden-geneeskundigen; mr. J. Ekelmans, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 januari 2000, door mr. J.J.R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris.

KNMG beroepsgeheim
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.