Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 44 - Verantwoordelijkheid tussen medisch specialisten

Plaats een reactie

Niet voor het eerst is tuchtrechtelijk de vraag aan de orde naar de verantwoordelijkheidsverdeling tussen een poortspecialist en een ondersteunend collega-specialist. In deze casus gaat het om een neuroloog die een patiënte naar de radioloog doorstuurde voor het laten verrichten van een CT-scan. Achteraf blijkt de naar aanleiding van de CT-scan gestelde diagnose fout te zijn geweest. In hoeverre mocht de neuroloog erop vertrouwen dat het aangevraagde diagnostisch onderzoek correct is uitgevoerd en dat eventuele pathologie op juiste wijze is weergegeven? Of moet je als behandelend arts alle uitslagen en conclusies in principe wantrouwen en ze zelf gaan interpreteren?


De klagers in onderstaande zaak vonden eigenlijk van wel. Het Centraal Tuchtcollege, dat in dit geval zowel een neuroloog als neurochirurg achter de tafel had zitten, oordeelde genuanceerder. De primaire verantwoordelijkheid ligt bij - in dit geval - de radioloog. Alleen bij discrepantie tussen klinisch beeld en geleverde diagnostische uitslag moet de behandelend arts lastige vragen gaan stellen aan zijn collega.


Dat was hier niet het geval: een vrouw onder de 50 jaar, met sinds zes weken aspecifieke hoofdpijnklachten en zonder trauma, raakte vrij plotseling in coma. Een paar dagen daarvoor was bij de nog ambulante vrouw zonder hemibeeld op de CT een subduraal chronisch hematoom rechts gezien. Bij revisie bleek - heel ongewoon - ook links een subduraal hematoom te bestaan. Dat had de radioloog niet gezien. Tijdens het coma werd ook nog een subarachnoïdale bloeding gezien. Drainages volgden. Over de precieze gang van zaken rond anamnese, therapeutisch advies en vervolgafspraken verschilden partijen heftig van mening. Het CTG koos net zoals het Regionaal College de zijde van de arts. Niet omdat de Colleges minder geloof hechtten aan het woord van klager (‘Het College zet ons neer als leugenaars’), maar omdat er feitelijk onvoldoende grondslag was voor tucht-rechtelijk verwijtbaar gedrag.


Ons inziens kroop de arts daarbij tuchtrechtelijk toch door het oog van de naald. Waarom had hij alles wat hij beweerde niet zorgvuldig genoteerd? ‘C 1 wk’ opschrijven, is toch niet zo’n grote moeite?



Beslissing in de zaak met nummer 2000/309 van: A en B, beiden wonende te C, appellanten, advocaat mr. I.M. van Dijk te Maastricht, tegen D, neuroloog, wonende te E, verweerder in hoger beroep, advocaat mr. R.P.F. van der Mark te Utrecht.

1. Verloop van de procedure


Appellanten - hierna te noemen klagers - hebben op 8 juli 1999 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen verweerder - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 september 2000 (nr. 9996) heeft dat College de klacht ongegrond verklaard. Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 25 april 2002, waar zijn verschenen mr. Van Dijk namens klagers, alsmede de arts, bijgestaan door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, kantoorgenoot van mr. Van der Mark.


Mr. Van Dijk en mr. Nunes hebben het beroep c.q. verweer toegelicht. Mr. Van Dijk heeft haar schriftelijke aantekeningen en mr. Nunes heeft zijn pleitnota aan het Centraal College overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg


2.1. In eerste aanleg hebben klagers de arts verweten dat hij op 20 juni 1997 een onjuiste diagnose heeft gesteld en heeft nagelaten om klaagster sub 2, verder patiënte te noemen, voor verdere behandeling onmiddellijk te verwijzen naar een neurochirurg.


2.2.  De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd.


2.3. Het Regionaal College heeft als volgt overwogen:


‘De lezingen van partijen omtrent de gang van zaken tijdens het consult van 20 juni lopen uiteen: volgens klagers heeft de patiënte toen gezegd dat zij in de nacht van 18 op 19 juni hevige hoofdpijn had gekregen en dat zij daarom de gehele dag van 19 juni wegens hoofdpijn, die daarna nog was toegenomen, in bed had doorgebracht. Verweerder heeft ontkend dat de patiënte bij dit consult melding heeft gemaakt van de voorafgaande dag opgekomen hevige hoofdpijn. Het College ziet geen reden in dezen meer geloof te hechten aan de lezing van patiënte dan aan die van verweerder. Het College wijst er daarbij op dat, toen de patiënte op 22 juni werd opgenomen, zij zowel aan de toen dienstdoend neuroloog als aan de neurochirurg heeft opgegeven dat zij in de nacht van 20 op 21 juni zeer hevige hoofdpijn had gekregen en ter bestrijding daarvan zes tabletten Paracetamol had ingenomen. Op 22 juni is door de patiënte derhalve opgegeven dat het in de nacht na het consult bij verweerder was waarin plotseling de hevige hoofdpijn opkwam. Verweerder en patiënte verschillen ook van mening omtrent de door verweerder bij het consult van 20 juni verstrekte informatie over de mogelijkheid van neurochirurgisch ingrijpen. Volgens verweerder heeft hij toen met de patiënte besproken dat het hematoom door de neurochirurg kon worden ontlast, maar zou de patiënte die mogelijkheid hebben afgewezen. Klagers ontkennen dat bij dit consult een operatief ingrijpen als mogelijke therapie is genoemd. Ook hier ziet het College geen aanleiding meer geloof te hechten aan de lezing van klagers dan aan die van verweerder. Het College wijst daarbij op de mededeling van klagers dat de patiënte kort na dit consult aan een vriendin heeft gezegd dat er niet geopereerd behoefde te worden, hetgeen waarschijnlijk maakt dat er over de mogelijkheid van een operatie is gesproken tijdens het consult.


Het College stelt vast dat, zoals ook door de verweerder is erkend, het computertomografisch onderzoek van 18 juni niet juist is geïnterpreteerd en dat dit onderzoek aanwijzingen heeft opgeleverd voor de aanwezigheid van een subduraal hematoom niet alleen aan de linkerzijde, maar ook aan de rechterzijde. Deze aanwijzing bestond met name uit het niet verplaatst zijn van de mediale structuren, waaruit kon worden afgeleid dat de door het subduraal hematoom aan de linkerzijde teweeggebrachte druk op die structuren werd gecompenseerd door een druk vanuit de andere zijde. Het was echter niet de taak van verweerder als neuroloog, doch die van de neuroradioloog de foto’s van het computertomografisch onderzoek te interpreteren. Achteraf moet worden geconstateerd dat de beoordeling door de neuroradioloog niet juist is geweest. Het gevolg daarvan was dat de door verweerder opgestelde diagnose evenmin juist was, maar dit kan aan verweerder niet worden aangerekend, omdat die diagnose steunde op de beoordeling door de neuroradioloog van het computertomografisch onderzoek.


Met inachtneming van dit uitgangspunt is het College van oordeel dat het door verweerder op 20 juni ingestelde beleid aanvaardbaar is. Het staat immers niet vast dat de patiënte toen melding heeft gemaakt van hevige hoofdpijn die de voorafgaande dag plotseling zou zijn opgekomen. Er was ook nog geen sprake van een bewustzijnsverlaging of van andere verschijnselen die wezen op intracraniële drukverhoging en het beeld was sedert begin mei in feite niet veranderd. Dit betekende dat verweerder kon volstaan met het frequent volgen van de patiënte. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij op 20 juni de patiënte heeft terugbesteld voor de daaropvolgende week en dat hij dan de mogelijkheid had zo nodig onmiddellijk een computertomografisch onderzoek te laten uitvoeren. Verweerder heeft dit beleid vastgelegd in de kort na het consult gedicteerde, doch eerst op 5 augustus 1997 uitgetypte ontslagbrief.’

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden.


De patiënte is op 27 mei 1997 door de huisarts verwezen naar de neuroloog.

Op 4 juni 1997 is zij op de polikliniek neurologie gezien door de arts. De anamnese is afgenomen door een arts-assistent in opleiding onder supervisie van de arts. In het daarvan opgemaakte verslag staat vermeld dat de patiënte heeft aangegeven begin mei 1997 last te hebben gekregen van vermoeidheid en hoofdpijn boven de ogen en in het achterhoofd en een gespannen bandgevoel te hebben, waarbij zij dacht aan griep. Een dag later was zij tevens misselijk en moest zij braken. De hoofdpijnklachten waren nog steeds aanwezig en verergerden in de loop van de dag. Ook de misselijkheid en braakneiging hielden aan, doch in wisselende mate. Er waren geen luxerende momenten. Klaagster heeft tevens aangegeven dat zij vroeger last heeft gehad van migraine maar dat deze pijn anders was.
De arts-assistent heeft een neurologisch onderzoek verricht waarbij geen afwijkingen, met name geen neurologische uitvalsverschijnselen, werden vastgesteld. Omdat de rechteroogpapil moeilijk te beoordelen was, heeft de arts een funduscopie verricht. Er werden daarbij geen tekenen van stuwing gezien. De arts heeft besloten een CT-scan van de schedel te doen verrichten.

Op 18 juni 1997 is de CT-scan gemaakt. De radiodiagnost gaf daarvan de volgende uitslag:


‘Patiënt vertoont een vochtschilletje rechts perifeer, dus parietaal, lijkt mij rest van een oud subduraal hematoom, hoewel een recent trauma niet bekend is. Mogelijk al langer bestaand. Voor het overige geen intracraniële pathologie [...]’


De arts heeft de CT-scan met de neuroradioloog besproken. Beiden hebben niet onderkend dat bij de patiënte ook sprake was van een chronisch subduraal hematoom aan de linkerzijde.


De patiënte heeft op 19 juni 1997 de vervangend huisarts bezocht, die haar pijnstillende tabletten heeft voorgeschreven.


Op vrijdag 20 juni 1997 is de patiënte bij de arts geweest om de uitslag van de CT-scan te bespreken. De arts heeft toen aangegeven dat er sprake was van een chronisch subduraal hematoom aan de rechterzijde van de hersenen met een schildikte van 12 mm. Besproken is of het hematoom het gevolg kon zijn van een trauma, doch volgens de patiënte had zij geen trauma meegemaakt. Er is een afwachtend beleid afgesproken en de arts heeft als pijnstilling Paracetamol voorgeschreven.


De brief van de arts aan de huisarts over de consulten d.d. 4 en 20 juni 1997 is gedateerd 5 augustus 1997 en luidt


‘ [...] Gelet op het feit dat er geen drukverschijnselen zijn en er geen neurologische uitval is, is een conservatief beleid geïndiceerd. Mochten er drukverschijnselen ontstaan c.q. uitval kan alsnog worden besloten tot een neurochirurgische interventie. Een en ander werd met haar en haar echtgenoot besproken. Ik adviseerde het gebruik van Paracetamol. Ik houd haar nog onder controle.’

In de nacht van vrijdag 20 op zaterdag 21 juni 1997 heeft patiënte wegens ernstige hoofdpijnklachten maximaal zes tabletten Paracetamol ingenomen.


Omdat zij sinds de ochtend van 21 juni 1997 niet meer wakker was geweest, is patiënte op 22 juni 1997 door haar huisarts naar de afdeling Neurologie verwezen. De patiënte is toen niet gezien door de arts, maar door de arts-assistent neurologie F.


In haar aantekeningen staat - onder andere - ‘[...] 20/6 zeer heftige hoofdpijn ‘s-nachts.’

De uitslag van de toen gemaakte CT-scan luidt:


‘Er is een subduraal hematoom over een groot deel van de rechterhemisfeer zichtbaar met een schildikte van iets meer dan 1 cm maximaal. In het dorsale deel van het hematoom zijn nog stolsels aanwezig. Echter ook aan de linkerzijde is een subduraal hematoom aanwezig, ook hier met stolsels. De schildikte hiervan bedraagt ook ongeveer 1 cm. [...] Verder wordt een beeld gezien dat suspect is voor een subarachnoïdale bloeding met name ter plaatse van de basale sisternen. Hoe dit is te rijmen met een dubbelzijdig subduraal hematoom, is mij niet duidelijk. Of is hier sprake van (toevallig) twee afzonderlijke pathologische mechanismen?’


De patiënte is diezelfde dag opgenomen op de afdeling Neurochirurgie. Ook is die dag een drainage verricht van het chronisch subduraal hematoom beiderzijds.


Op 9 juli 1997 heeft de patiënte nogmaals een boorgatdrainage van het subduraal hematoom links ondergaan.


Op 24 juli 1997 is een controle-CT-scan gemaakt, waarna de patiënte uit het ziekenhuis is ontslagen.

4. Beoordeling van het hoger beroep


4.1. Klagers hebben, samengevat, de volgende grieven geuit:


I. Ten onrechte heeft het Regionaal College overwogen dat het wat betreft de gang van zaken tijdens het consult van 20 juni 1997 geen reden ziet meer geloof te hechten aan de lezing van de patiënte dan aan die van verweerder.


II. Ten onrechte heeft het Regionaal College aan de vaststelling dat de op 18 juni gemaakte CT-scan niet juist is geïnterpreteerd de conclusie verbonden dat het niet de taak van de arts als neuroloog is om de CT-scan te interpreteren.


III. Ten onrechte heeft het Regionaal College overwogen dat de arts niet kan worden aangerekend dat de diagnose niet juist is, omdat die diagnose steunt op de beoordeling van de CT-scan door de neuroradioloog,


IV. Ten onrechte heeft het Regionaal College de schuld van de onjuiste diagnose en de vertraging in de behandeling bij de neuroradioloog gelegd,


V. Ten onrechte heeft het Regionaal College overwogen dat er een controleafspraak is gemaakt.

Met hun grieven beogen klagers een integrale behandeling van hun oorspronkelijke klacht door het Centraal College. Zij hebben - kort weergegeven - de volgende toelichting gegeven.


Volgens klagers heeft de arts de aard en ernst van de klachten van de patiënte niet voldoende serieus genomen. Gelet op de klachten die de patiënte op 20 juni 1997 kenbaar heeft gemaakt, te weten dat zij de gehele dag ervoor in bed had gelegen, dat de hoofdpijn veel erger was geworden en dat zij bij haar huisarts vanwege onduldbare hoofdpijn nog pijnstillers had gehaald, heeft de arts niet voldoende adequaat gereageerd.


De stellingname van het Regionaal College dat er geen reden is om meer geloof te hechten aan de lezing van klagers dan aan die van de arts, is ongehoord en onbegrijpelijk. Het Regionaal College zet klagers hiermee als leugenaars neer, terwijl de arts er alle belang bij heeft om de gang van zaken als geschetst door klagers te ontkennen.


Onjuist is dat de patiënte, zoals de arts beweert, op 22 juni 1997 zou hebben opgegeven dat het de dag na het consult van 20 juni 1997 was waarin de hevige hoofdpijn opkwam. Zij was in coma en heeft op geen enkele vraag kunnen antwoorden.


Klagers betwisten voorts dat op 20 juni 1997 aan de orde is geweest dat het hematoom operatief kon worden ontlast.


Het was volgens klagers de taak van de arts, als behandelaar, om een juiste diagnose te stellen. Hij had in deze een eigen verantwoordelijkheid en een eigen interpretatieplicht, nog daargelaten dat de onjuiste diagnose niet kon en mocht afhangen van de CT-scan.


Verder is het Regionaal College naar het oordeel van klagers op onjuiste uitgangspunten tot de (onjuiste) slotsom gekomen dat het op 20 juni 1997 ingesteld beleid aanvaardbaar moet worden geacht.


Onjuist is ook dat er over een volgend consult is gesproken. Er is geen controleafspraak gemaakt en daarover is ook niets in het medisch dossier dan wel in de patiëntenstatus te vinden. De brief van de arts is in dat verband niet relevant omdat deze eerst op 5 augustus 1997 is geredigeerd. Het is al te gemakkelijk om in die brief nog toevoegingen te verwerken.


Ten slotte is het een misslag van het Regionaal College om de schuld van de onjuiste diagnose en de vertraging in de behandeling bij de neuroradioloog te leggen.


4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie tot verwerping van het beroep.


De arts erkent dat zijn diagnose achteraf niet juist was, doch betwist dat hem dit tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. De arts had geen reden om de diagnose van de neuroradioloog in twijfel te trekken. Daarbij komt dat een chronisch subduraal hematoom bij mensen onder de 50 jaar al zeldzaam is en dat een dubbelzijdig chronisch subduraal hematoom nog zeldzamer is dan een enkelvoudig.


De arts betwist dat zijn brief aan de huisarts pas op 5 augustus 1997 zou zijn uitgetypt. Hij heeft de brief op de dag van het laatste consult, te weten 20 juni 1997, gedicteerd en de brief is op 23 juni 1997 uitgetypt. Het is de arts niet bekend wat er verder met de brief is gebeurd, maar uit de geautomatiseerde administratie blijkt dat de brief zowel op 23 juni 1997 als op 5 augustus 1997 is uitgedraaid.


De arts betwist voorts dat er door (één der) klagers op 20 juni 1997 aan hem gezegd zou zijn dat de patiënte op 19 juni hevige hoofdpijn had gekregen. Ook tijdens het consult van 20 juni 1997 is de arts niet gebleken dat de hoofdpijn in ernstige mate was toegenomen. De arts blijft bij zijn stelling dat hij tijdens het consult op 20 juni 1997 de mogelijkheid van neurochirurgisch ingrijpen met klagers heeft besproken maar dat patiënte op dat moment niets voelde voor zo’n ingreep en dat vervolgens een afwachtend beleid is afgesproken. Bovendien blijft de arts bij zijn stelling dat hij aan het eind van het consult patiënte heeft verwezen naar de secretaresse om een afspraak te maken voor één week later.


4.3. Kern van de klacht betreft ook in beroep de behandeling van de patiënte door de arts op 20 juni 1997.


Vast staat dat de naar aanleiding van de op 18 juni 1997 gemaakte CT-scan gestelde diagnose dat sprake was van een enkelzijdig subduraal hematoom onjuist is geweest. De vraag die hier beantwoord moet worden is of de arts daarvan een tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt. Naar het oordeel van het Centraal College is dat niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.


De primaire verantwoordelijkheid voor de beoordeling van een CT-scan berust bij de radioloog. Dit betekent niet dat de arts te dien aanzien geen eigen verantwoordelijkheid heeft. Onder de geschetste omstandigheden was het de taak van de arts om de neuroradioloog erop te wijzen wanneer de door hem gestelde diagnose naar het oordeel van de arts niet juist kon zijn, bijvoorbeeld omdat er een discrepantie was tussen die diagnose en de klinische bevindingen van de arts. In het geval van klaagster deed een zodanige discrepantie zich niet voor. De diagnose paste bij het klinisch beeld en er was voor de arts dan ook geen aanleiding de diagnose van de radioloog in twijfel te trekken. Klaagster was ambulant, al was het bewegingspatroon enigszins traag en de hoofdpijn was zeker aanwezig doch niet kenbaar ondraaglijk. Ook verder had het poliklinisch onderzoek geen afwijkingen te zien gegeven, met name niet op neurologisch gebied en werden ook bij de funduscopie geen afwijkingen vastgesteld. Daarbij komt dat een subduraal hematoom, zeker dubbelzijdig, zelden voorkomt in de leeftijdscategorie van de patiënte.


4.4. Het oordeel dat de arts geen tuchtrechtelijk verwijt treft ten aanzien van het stellen van de diagnose betreft uitsluitend de eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de arts. Daarmee is geen oordeel gegeven over de (mate van) verantwoordelijkheid van de radioloog voor de onderhavige diagnose. De desbetreffende grief moet daarom worden verworpen.


4.5. De lezingen van partijen lopen zowel uiteen over de vraag of de patiënte bij het consult van 20 juni 1997 aan de arts heeft gezegd dat zij in de nacht van 18 op 19 juni 1997 hevige hoofdpijn heeft gekregen en daarom de gehele dag van 19 juni 1997 in bed heeft doorgebracht, als over de vraag of de arts tijdens bedoeld spreekuurcontact informatie heeft verstrekt over de mogelijkheid van neurochirurgisch ingrijpen respectievelijk over de vraag of de arts heeft gezegd dat er een vervolgafspraak moest worden gemaakt.


Klagers hebben grieven gericht tegen de beslissing van het Regionaal College dat er ten aanzien van de eerste twee punten geen aanleiding is om meer geloof te hechten aan de lezing van klagers dan aan de lezing van de arts en ten aanzien van het derde punt dat er van wordt uitgegaan dat de arts heeft gezegd dat hij de patiënte heeft terugbesteld voor een week later.


Te gelden heeft dat in gevallen als deze waarin de lezingen van partijen omtrent de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van de klager in beginsel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de aangeklaagde arts maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging van een arts tuchtrechtelijk verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. In het onderhavige geval betekent het dat aannemelijk zou moeten zijn geworden dat de patiënte op 20 juni 1997 uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat zij de dag ervoor met ernstige hoofdpijn in bed heeft gelegen, dat de arts de mogelijkheid van operatief ingrijpen niet heeft genoemd en dat niet gesproken is over een controleafspraak. Een en ander is naar het oordeel van het Centraal College niet het geval.


4.6. Nu, zoals hiervoor is overwogen, wordt geoordeeld dat de arts ten aanzien van de onjuistheid van de diagnose geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, kan hem evenmin met recht worden verweten dat hij op grond van de klinische bevindingen en de interpretatie van de CT-scan d.d. 18 juni 1997 op 20 juni 1997 een conservatief beleid heeft ingezet. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat niet feitelijk is komen vast te staan dat klaagster op 20 juni 1997 een verergering van haar klachten aan de arts kenbaar heeft gemaakt.


4.7. Ten aanzien van het verwijt van klagers dat de arts op 20 juni 1997 geen wekadvies heeft gegeven is het Centraal College van oordeel dat het nalaten van een dergelijk advies onder de geschetste omstandigheden, waarin de klachten van patiënte al enige weken bestonden zonder dat sprake was van uitvalsverschijnselen, niet als een tuchtwaardige omissie kan worden beschouwd.


4.8. Ten slotte is het Centraal College van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de brief van de arts aan de huisarts reeds is gedicteerd op 20 juni 1997 zoals de arts heeft betoogd. Immers, niet valt in te zien waarom, indien de brief gedicteerd zou zijn op een latere datum, de nadien gemaakte CT-scan en de operatieve ingrepen daarin niet vermeld zouden zijn.


4.9. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen. Het Centraal Tuchtcollege vindt om redenen aan het algemeen belang ontleend, aanleiding te bepalen, dat de onderhavige beslissing op na te melden wijze bekend wordt gemaakt.

5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:


verwerpt het beroep;


bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.


Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, voorzitter; mr. M.J.F. Zeven-Postma, mr. H.S. Pruiksma, leden-juristen; prof. dr. C.A.F. Tulleken, dr. M.M. Veering, leden-beroepsgenoten; mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juli 2002, door mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, in tegenwoordigheid van de secretaris.



 

Neuroradiologie

Naar aanleiding van de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 23 juli 2002, gepubliceerd in Medisch Contact nummer 44, het volgende.

De uitspraak luidt dat voor de interpretatie van door de neuroloog aangevraagd aanvullend beeldvormend onderzoek de (neuro)radioloog de primaire verantwoordelijkheid draagt. In hetzelfde oordeel van het College staat echter ook de overweging dat bij enige discrepantie tussen de klinisch-neurologische diagnose enerzijds en de bevindingen bij radiologisch onderzoek anderzijds de neuroloog een belangrijke mate van medeverantwoordelijkheid krijgt toebedeeld.

Een dergelijke overweging, die overigens geheel op zijn plaats is, heeft echter ook implicaties voor de specialistische opleiding Neurologie, om twee redenen.

Allereerst is de neuroradiologie geen verplicht c.q. structureel onderdeel van de opleiding tot neuroloog. De kennis over de beeldvormende diagnostiek die de neuroloog in wording opdoet is dus afhankelijk van de lokale opleidingsinrichting, de deskundigheid en didactische kwaliteiten van de neuroradioloog en, steeds meer, de technische mogelijkheden van de radiologische afdeling.

Ten tweede volgen de ontwikkelingen binnen de neuroradiologie zich in hoog tempo op, waardoor de bijdrage aan de neurologische diagnostiek significant groter wordt, ook voor complexere aandoeningen. Echter, door het hoge tempo zijn deze ontwikkelingen binnen de neuroradiologie niet door een neuroloog (in opleiding) bij te houden. Zo hebben bijvoorbeeld steeds meer specifieke diagnostische overwegingen een specifieke apparaatinstelling nodig. Concreet betekent dat, dat de neuroloog steeds minder kan overzien of de juiste techniek gebruikt is om zijn vraagstelling te beantwoorden.

Bovengeschetste zaken struiken niet met de geest van eerdergenoemde overweging van het College.

De belangrijkste stap in deze lijkt het integreren van de neuroradiologie binnen de opleiding tot neuroloog met duidelijk omschreven kwalificatievoorwaarden voor de neuroradioloog (en zijn apparatuur).

Bart P.C. van de Warrenburg en Gerald J.D. Hengstman, neurologen i.o. Nijmegen

neurologie anamnese coma
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.