Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 49 - Irreële eisen aan huisarts niet gehonoreerd

Plaats een reactie

Uitspraak Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam d.d. 26 januari 1999


Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 6 mei 1998 binnengekomen klacht van A, geboren op 21 mei 1937, wonende te B, klaagster, tegen C, huisarts, wonende te D, verweerder.


Het College heeft kennisgenomen van


-  het klaagschrift met de bijlage;


-  het antwoord van 28 juli 1998 met de bijlagen, namens verweerder ingediend door mr. I, advocaat te H;


-  de repliek van 27 augustus 1998;


-  de dupliek van 24 september 1998;


-  de op 24 september 1998 op verzoek van het college door L, assistent-geneeskundige in opleiding tot chirurg in het M te H, verstrekte schriftelijke inlichtingen;


-  klaagsters brief van 18 oktober 1998;


-  het proces-verbaal van het op 15 december 1998 gehouden mondeling vooronderzoek;


-  klaagsters brief van 25 januari 1999.


De klacht is in raadkamer van 26 januari 1999 behandeld.


Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:


De klacht betreft verweerders handelen in zijn hoedanigheid van waarnemend huisarts op de avond van maandag 30 maart 1998. Verweerder nam toen onder andere waar voor klaagsters huisarts K te D. Klaagster bezocht maandagochtend 30 maart 1998 het spreekuur van haar huisarts wegens de vorige avond begonnen pijn onderin de buik. K dacht aan een geprikkelde dikke darm en schreef Duspatal voor. Hij meldde wel dat er rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid van een blindedarmontsteking.


‘s Avonds had klaagster zo’n pijn dat zij omstreeks 22.10 uur haar dochter N (verder te noemen: N) belde, die naar haar toe kwam. N belde onderweg vanuit haar auto naar ziekenhuis J, met de vraag of klaagster rechtstreeks naar de afdeling Eerste Hulp kon komen. Dat bleek echter niet mogelijk te zijn zonder tussenkomst van de huisarts. N belde daarna de centrale doktersdienst, meldde dat het spoed had en kreeg te horen dat verweerder haar moeder zou bellen. Verweerder belde omstreeks 22.30 uur. N was toen bij klaagster gearriveerd en had vastgesteld dat deze een temperatuur had van 37,1 C. Verweerder sprak eerst met klaagster, die hem onder andere meldde wat haar huisarts die ochtend had gezegd, dat zij geen koorts had, dat zij nog had gegeten, dat zij niet misselijk was en ook niet braakte en dat mictie en defecatie normaal waren. Daarna nam haar dochter het gesprek over. Zij zei tegen verweerder dat haar moeder vreselijke pijn had en dat zij naar het ziekenhuis moest, maar dat dit niet kon zonder zijn medewerking. Volgens verweerder vroeg N uitsluitend om een directe doorverwijzing naar het ziekenhuis voor een echoscopisch onderzoek.


Verweerder verzocht klaagster naar zijn praktijkadres te komen, maar N verzekerde hem dat dit niet kon nu klaagster ‘crepeerde’ van de pijn, ‘s ochtends al door de huisarts was onderzocht, dan weer door verweerder zou moeten worden onderzocht en vervolgens nog eens door een arts in ziekenhuis J, hetgeen veel te lang zou duren en veel te pijnlijk voor haar zou zijn.


Toen verweerder vroeg waar klaagster precies woonde, bleek dat zij kort tevoren was verhuisd naar een deel van B dat niet valt binnen het waarnemingsrayon van verweerder en dus ook niet in dat van klaagsters huisarts K. Volgens klaagster had zij haar verhuizing gemeld aan de assistente van haar huisarts, maar was zij noch door hem noch door de assistente geattendeerd op het feit dat haar nieuwe adres buiten de praktijkgrens viel.


Toen verweerder zei dat hij niet kon komen en zijn aanbod herhaalde klaagster op zijn praktijk te onderzoeken, zei N dat zij haar moeder, als verweerder niet wilde komen, zelf naar het M zou brengen. N werkt in het M en heeft klaagster met haar eigen auto daarheen gebracht.


Verweerder informeerde zijn college K over het contact met klaagster en haar dochter in een waarneembriefje. Hij vermeldde daarin:


‘Klacht: buikpijn gisteren begonnen midden in buik nu rechts, geen overgeven, defaec. g.b. temp 36,9, vandaag door jou beoordeeld.


Eigen bevinding/onderzoek: Dochter wil Echo, vervelend gesprek, wil naar SEH hebben J. al gebeld die naar huisarts verwezen.


Voorlopige diagnose: Gezien locatie geen visite mogelijk wel consult, dochter neemt haar naar het M? wil niet eerst naar mij toe’.

N belde verweerder de volgende dag en zei hem dat klaagster in het M was geopereerd en dat zij zeer verbolgen was over verweerders handelwijze.


Uit de door de arts L verstrekte inlichtingen blijkt, zakelijk weergegeven, het volgende:


L zag klaagster omstreeks 23.30 uur op de afdeling Eerste Hulp van het M. Klaagster had toen een temperatuur van 36,9 C, zij was niet misselijk en braakte niet en de mictie en defecatie waren ongestoord. Differentiaaldiagnostisch werd gedacht aan een ‘appendicitis acuta, cholecystitis, nefrolithiasis met urineweginfectie, of ontsteking van de gynaecologische organen’.


Bij echografisch onderzoek van de bovenbuik werden geen afwijkingen gevonden. De appendix was niet in beeld te krijgen. Er werd een diagnostische laparoscopie verricht, waarbij een geperforeerde appendix werd gezien, die vervolgens door middel van een wisselsnede is verwijderd. De appendix bleek necrotisch te zijn. Klaagster werd op 5 april uit het ziekenhuis ontslagen.


De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:


- de ernst van de situatie heeft onderschat;


- een vertragende irritante houding ten opzichte van klaagsters dochter heeft aangenomen;


- niet adequaat heeft gehandeld;


- heeft geweigerd te komen;


- heeft geweigerd klaagster rechtstreeks naar ziekenhuis J te verwijzen.


Klaagster voert met betrekking tot de klacht onder andere nog het volgende, zakelijk weergegeven, aan:


Verweerder wist dat klaagsters huisarts diezelfde ochtend had gezegd dat er rekening moest worden gehouden met een blindedarmontsteking. Het was voor verweerder hoorbaar dat zij ondraaglijke pijn leed en de ernst van de situatie liet dan ook niet toe dat klaagster eerst voor onderzoek naar de praktijk moest komen. Het is begrijpelijk dat bepaalde procedures moeten worden gevolgd, maar voor patiënten met zo veel pijn mag dat niet opgaan. Een extra onderzoek ten huize van verweerder zou vertragend, belastend en dus nadelig hebben gewerkt en zou bovendien, nu verweerder als huisarts niet over het daarvoor juiste instrumentarium beschikt, niets hebben opgeleverd.


Verweerder voert met betrekking tot de klacht, zakelijk weergegeven, het volgende aan:


Op grond van de hem verstrekte gegevens achtte verweerder nader onderzoek van klaagster noodzakelijk. Daaruit volgt dat de ernst van de situatie niet is onderschat. Van een vertragende en irritante houding is evenmin sprake geweest. Om te beoordelen of een spoedverwijzing noodzakelijk was, diende immers een zorgvuldige anamnese te worden afgenomen. Hoewel het duidelijk was dat klaagster in toenemende mate pijn had, wezen haar symptomen niet op een levensbedreigende situatie, in welk geval een ongeziene verwijzing naar het ziekenhuis gerechtvaardigd zou zijn geweest. Het was in het belang van klaagster dat zou worden vastgesteld naar welk specialisme zij zou moeten worden verwezen. Verweerder betwist dat hij daar als huisarts onvoldoende voor zou zijn geëquipeerd. Als klaagster in het waarnemingsrayon had gewoond, zou verweerder een visite hebben afgelegd. Klaagster woont echter ongeveer twintig minuten rijden buiten het waarnemingsrayon. Dit zou hebben betekend dat verweerder bij een spoedgeval elders niet tijdig ter plekke had kunnen zijn.


Klaagster mocht, nu zij kennelijk met eigen vervoer naar het M kon worden gebracht, ook in staat worden geacht naar de praktijk te worden vervoerd. Dit had geen onnodig tijdverlies hoeven opleveren. Het is zelfs aannemelijk dat klaagster dan eerder in ziekenhuis J zou zijn geweest dan zij nu in het M arriveerde.


Met betrekking tot de klacht overweegt het college het volgende:


De onderscheiden klachtonderdelen lenen zich door hun samenhang voor een gezamenlijke behandeling.


Evenals verweerder is het college van oordeel dat de gemelde klachten en symptomen niet wezen op een levensbedreigende toestand van klaagster en dat er derhalve geen reden was een rechtstreekse verwijzing naar het ziekenhuis te regelen zonder dat zij eerst door verweerder zelf was gezien en beoordeeld.


Dat verweerder de ernst van klaagsters toestand heeft onderschat of de gang van zaken heeft vertraagd, is niet gebleken.


Klaagsters opvatting dat een huisarts bij hevige buikklachten geen diagnostische mogelijkheden ter beschikking heeft en dat een onderzoek door de huisarts in zo’n geval overbodig en dus voor de patiënt onnodig belastend is, deelt het college niet.


Met verweerder is het college van oordeel dat verweerder diende na te gaan of klaagster diende te worden verwezen en, zo ja, naar welke specialisme. Dat klaagsters eigen huisarts haar ‘s ochtends had onderzocht en toen had gezegd dat ook een blindedarmontsteking tot de mogelijkheden hoorde, doet niets af aan de redelijkheid van verweerders beslissing dat hij zich daarvan eerst zelf wilde vergewissen.


Het college acht aannemelijk dat verweerder, als de situatie anders was geweest, een visite bij klaagster zou hebben afgelegd. Dat hij dit in de gegeven omstandigheden niet heeft gedaan, kan hem niet worden verweten. Volgens algemeen geldende regels dient een dienstdoend huisarts in een spoedgeval binnen vijftien minuten ter plekke te kunnen zijn. Als verweerder klaagster aan huis had bezocht, had hij zich indien nodig niet aan deze regel kunnen houden.


Door klaagster aan te bieden haar in zijn praktijk te onderzoeken, heeft verweerder een adequaat alternatief geboden.


Een andere mogelijkheid, zoals het regelen van een andere huisarts die wel in klaagsters buurt dienst had, was waarschijnlijk tijdrovender en derhalve belastender voor klaagster geweest.


Het college merkt nog op dat het aannemelijk is dat de onderhavige klacht niet zou zijn ingediend als klaagsters huisarts en/of diens assistente haar bij de melding van haar verhuizing zou hebben gewezen op het feit dat zij, gelet op de voor de huisartsengroep waarbij klaagsters huisarts was aangesloten geldende grenzen van het waarneemgebied, een andere huisarts diende te zoeken.


De conclusie van het voorgaande is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47, lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt.

De beslissing luidt derhalve:

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht        zonder verder onderzoek af als kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen op 26 januari 1999 door mr. U.W. baron Bentinck, voorzitter, M.F. van Brederode-Zwart en dr. J.B. Maathuis, leden-geneeskundigen, met mr. L.A.M. van den Berg-Voermans, secretaris. <<


Uitspraak Centraal College voor de Gezondheidszorg d.d. 18 april 2000

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het navolgende overwogen en beslist op het door A, wonende te B, appellante, hierna te noemen klaagster, ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam van 26 januari 1999, waarbij haar klacht tegen C, huisarts, wonende te D, hierna te noemen de arts, als kennelijk ongegrond is afgewezen.

1. Verloop van procedure


Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de bestreden beslissing met de daarin vermelde stukken. Voorts heeft het Centraal Tuchtcollege kennisgenomen van de volgende stukken:


- het beroepschrift van klaagster met bijgevoegd rapport van E, psychiater psychotherapeut te F, d.d. 12 april 1999, ingekomen op 14 april 1999,


- het namens de arts door mr. G, advocaat te H, opgestelde verweerschrift d.d. 11 juni 1999, ingekomen op 14 juni 1999,


- het op verzoek van klaagster door E opgestelde commentaar op het verweerschrift, d.d. 26 juni 1999, ingekomen op 30 juni 1999.


De zaak is behandeld ter zitting van het Centraal Tuchtcollege op 17 februari 2000. Verschenen zijn klaagster in persoon, bijgestaan door E voornoemd, alsmede de arts          in persoon, bijgestaan door mr. I, advocaat         te H.

2. Bestreden beslissing
Voor de klacht, het standpunt van de arts, de weergave van de vaststaande feiten, de beoordeling en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam wordt verwezen naar de in fotokopie aangehechte beslissing d.d. 26 januari 1999.

3. Grieven klaagster
De grieven van klaagster richten zich ertegen dat het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam de ziektetoestand van klaagster, op het moment dat zij medische hulp inriep, onjuist heeft omschreven en daarom niet tot de conclusie is gekomen dat de arts de ernst van het ziektebeeld heeft onderschat en niet de aangewezen medische hulp heeft verstrekt. Volgens klaagster heeft de arts, gelet op de ernst van haar ziektetoestand, onverantwoord gehandeld door klaagster te vragen naar zijn praktijk te komen voor onderzoek. In plaats daarvan had de arts naar haar moeten toekomen dan wel haar rechtstreeks moeten verwijzen naar het Ziekenhuis J, eventueel om zelf haar aldaar te onderzoeken dan wel het telefoonnummer van een andere arts in het rayon waarin klaagster woonachtig is moeten klaar hebben. Klaagster voert verder aan dat de arts op geen enkele wijze enige betrokkenheid heeft getoond.

4.Beoordeling van het beroep


4.1  Nu klaagster buiten het waarneemrayon van de arts woont, kan hem niet worden verweten dat hij besloten heeft om niet naar klaagster toe te komen. De arts zou immers bij het verlaten van zijn waarneemrayon niet in staat geweest zijn om binnen de daarvoor algemeen aangehouden norm van vijftien minuten bij een spoedgeval ter plaatse te zijn.


4.2  Op grond van de tussen het ziekenhuis J en de plaatselijke huisartsen gemaakte afspraken vindt verwijzing naar het ziekenhuis niet plaats zonder voorafgaand onderzoek van de patiënt door de (waarnemend) huisarts. Een uitzondering hierop doet zich uiteraard voor ingeval van een levensbedreigende situatie. De vraag die in de onderhavige zaak dient te worden beantwoord is dan ook of zich hier een levensbedreigende situatie voordeed. Het Centraal Tuchtcollege beantwoordt, evenals het Regionaal Tuchtcollege, deze vraag ontkennend. Hoewel er sprake was van hevige pijn en rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid van blindedarmontsteking, wezen de gemelde klachten en symptomen, in het bijzonder vanwege het ontbreken van koorts en misselijkheid en braken, terwijl die dag normaal was gegeten en de ontlasting normaal was, niet op een levensbedreigende situatie en evenmin op een situatie die niet het tijdsverloop van het bezoek aan en het onderzoek door de arts zou kunnen verdragen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts dan ook niet onverantwoord gehandeld door klaagster te verzoeken naar zijn praktijk te komen voor onderzoek om te kunnen beoordelen of verwijzing naar het ziekenhuis en, zo ja, naar welke specialist, op zijn plaats was. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt de stelling van klaagster dat een huisarts onvoldoende geëquipeerd zou zijn om in een geval als dit te beoordelen of ernstig rekening gehouden moest worden met een blindedarmontsteking.


4.3  De door klaagster geopperde mogelijkheid dat de arts klaagster naar het ziekenhuis had kunnen verwijzen om zelf haar aldaar te onderzoeken, wijst het Centraal Tuchtcollege als onrealistisch van de hand. Onderzoek door een huisarts vindt niet in het ziekenhuis plaats.


4.4  Gelet op hetgeen hierboven onder 4.2 is overwogen verwerpt het Centraal Tuchtcollege ook het verwijt van klaagster dat de arts het telefoonnummer van een andere arts die wél in klaagsters buurt dienst had, had moeten verstrekken. De arts heeft bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat het een tijdrovende aangelegenheid zou zijn geweest een andere in klaagsters buurt praktijkhoudende arts bereid te vinden in een situatie als de onderhavige een huisbezoek af te leggen.


4.5  Het verwijt dat de arts onvoldoende betrokkenheid heeft getoond, wordt eveneens verworpen. De arts heeft, toen klaagster nog in het ziekenhuis lag, via huisarts K laten weten dat hij de gang van zaken betreurde. K berichtte vervolgens aan de arts dat klaagster schriftelijk met de arts contact zou opnemen, nadat zij weer was hersteld. Het schriftelijk bericht dat de arts daarna ontving, was de klacht bij het Regionaal Tuchtcollege. Onder die omstandigheden is het begrijpelijk dat de arts geen aanleiding meer zag om spijt te betuigen, mede omdat hem, zoals uit deze beslissing volgt, geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.


4.6  Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de klacht terecht is afgewezen. Het ingestelde beroep is dus ongegrond.


4.7  Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding, om redenen aan het algemeen belang ontleend, te bepalen dat deze uitspraak zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en aan Medisch Contact.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze uitspraak wordt gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en aan Medisch Contact.

Aldus beslist in Raadkamer door mr. J.J.R. Bakker, voorzitter; mr. A.P.M. Houtman, mr. A.H.A. Scholten, leden-juristen; dr. J.J. Hamming, mw. E.C.M. Plag, leden-geneeskundigen; mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2000, door mr. P. Neleman, in tegenwoordigheid van de secretaris. <<

koorts
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.