Laatste nieuws
8 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 15 - Bedrijfsarts en beroepsgeheim

Plaats een reactie

De Wet verbetering poortwachter, die op 1 april van kracht wordt, legt wat de terugkeer op de werkvloer na arbeidsongeschiktheid betreft niet alleen een grote verantwoordelijkheid bij de werkgever, maar ook bij de werknemer. De SER is onlangs akkoord gegaan met het compromis om in het tweede ziektewetjaar de uitkering niet meer automatisch aan te vullen tot 100 procent. De werknemer kan anno 2002 niet meer lijdzaam toezien bij zijn reïntegratie. Maar onderstaande tuchtzaak heeft zijn oorsprong al in 1992. De tijd dat gedogen nog volop in de mode was. ‘Doormodderen’ lijkt een beter woord. Teruglezend snap je nauwelijks dat er zo laat is ingegrepen.

Een werknemer wordt ten gevolge van een arbeidsconflict situatief arbeidsongeschikt verklaard. Twee jaar later acht een arts hem weer arbeidsgeschikt. De man hervat zijn werk echter niet, maar houdt toch zijn salaris. Weer vier jaar later wil de werkgever wel eens weten hoe het zit met die arbeidsongeschiktheid. De later aangeklaagde bedrijfsarts vraagt een expertise aan, die de werknemer echter moedwillig verknalt. De bedrijfsarts meldt dit aan de werkgever en vanaf dat moment komt er weer leven in de werknemer. Hij klaagt de bedrijfsarts aan vanwege schending van het beroepsgeheim. Zowel het Regionaal als het Centraal Tuchtcollege vindt dat de bedrijfsarts zich op juiste wijze van zijn taak heeft gekweten; zij zetten diens taken en positie nog eens keurig op een rij.

Het beroepsgeheim van een bedrijfsarts is volgens het College noodzakelijkerwijs beperkt in verband met en door de verplichtingen die bedrijfsarts heeft ten opzichte van de organisatie waarvoor hij werkzaam is. Geen absolute geheimhoudingsplicht dus, zoals klager graag zou hebben gewild. Maar zijn permanente bezoldiging kwam vermoedelijk in gevaar. We vragen ons af of - naast alle eerdergenoemde initiatieven - de nieuwe arbocuratieve samenwerkingsafspraken tussen huisarts en bedrijfsarts ook zouden hebben bijgedragen aan succesvollere reïntegratie. Maar dan moet iedereen wel willen.

B.V.M. Crul, huisarts

mr. W.P. Rijksen

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 2 januari 2002

Beslissing in de zaak van A, wonende te B, appellant, advocaat: mr. C, tegen D, bedrijfsarts, wonende te E, verweerder in hoger beroep, advocaat: mr. F.

1. Verloop van de procedure

A - hierna te noemen klager - heeft op 7 februari 2000 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam (verder ook: RTC) tegen D - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 december 2000 heeft dat college de klacht zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 oktober 2001, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. C, en de arts, bijgestaan door mr. G, vervangende mr. F. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

2. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals die zijn weergegeven onder punt 2 in de voormelde beslissing van het RTC.

3. Beoordeling van het hoger beroep

3.1. Het gaat in deze zaak, kort en zakelijk weergegeven, om het beroepsgeheim van de bedrijfsarts en in het bijzonder om de vraag of en, zo ja: in hoeverre dat beroepsgeheim is beperkt in verband met het (moeten) rapporteren door de bedrijfsarts van de uitslag van een geneeskundig onderzoek aan de opdrachtgever.

3.2. De feitelijke situatie kan als volgt worden weergegeven.

a. Klager is vanaf juni 1979 in dienst van het H. Op 12 mei 1992 heeft hij zich ziek gemeld. De toenmalige bedrijfsarts heeft klager situatief arbeidsongeschikt verklaard. Op 26 mei 1994 is klager weer arbeidsgeschikt verklaard. Klager heeft zijn werkzaamheden evenwel niet hervat en is vanaf die tijd op nonactief gesteld met behoud van volledige bezoldiging.

Eind 1998 heeft de werkgever de arts verzocht klager op te roepen voor een geneeskundig onderzoek om de arbeidsgeschiktheid van klager te bepalen. De arts heeft geoordeeld dat daartoe een expertise-onderzoek noodzakelijk was, waartoe hij klager heeft verwezen naar de I-groep te J.

b. In het expertiseverslag van de I-groep is onder meer het volgende vermeld.

Op de SCL-90 schaal behaalt cliënt een totaalscore van 151 punten ( ... ) Deze gegevens zijn zeer onbetrouwbaar, gezien het vermoeden dat cliënt willekeurig de vragenlijst heeft ingevuld ( ... )

Op de UCL, de Utrechtse Coping Lijst, heeft cliënt overal hetzelfde antwoord ingevuld ( ... )

De PDQR was niet te scoren. Cliënt gaf aan de even vragen met juist te hebben beantwoord en de oneven vragen met onjuist ( ... )

Het huidige onderzoek kan bevestigen noch ontkennen dat er van AS I/AS II-problematiek sprake is. Hiervoor werkt cliënt onvoldoende mee aan het onderzoek.

c. Bij brief van 8 september 1999 heeft de arts aan de opdrachtgever (H) laten weten dat klager weinig medewerking heeft verleend aan het onderzoek bij de I-groep, waardoor de onderzoekers geen antwoord hebben kunnen geven op de door de arts gestelde vragen.

H heeft bij brief van 2 december 1999 het volgende aan klager geschreven:

Inmiddels heeft het onderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek bestond - zo vernam ik van de bedrijfsarts - uit twee gesprekken, te weten: één gesprek met een psycholoog en één gesprek met een psychiater. Verder heeft u een aantal testen moeten invullen. De bedrijfsarts heeft mij bericht dat u weinig medewerking heeft verleend. De testen heeft u niet dan wel niet serieus c.q. niet betrouwbaar ingevuld; u heeft bepaalde testen niet dan wel niet volledig ingevuld; bij een andere test heeft u de evengenummerde vragen met ‘ja’ en de oneven genummerde vragen met ‘nee’ beantwoord ( ... )

3.3. De bij het RTC ingediende klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat de arts:

a. zijn beroepsgeheim heeft geschonden;

b. niet de vereiste professionele onafhankelijkheid ten opzichte van klager heeft getoond, door zonder toestemming van klager medische informatie aan de werkgever te verstrekken en geen objectieve en onafhankelijke positie ten opzichte van klager in te nemen door te stellen dat klager weinig medewerking heeft verleend tijdens het onderzoek.

3.4 . Het RTC heeft overwogen dat de arts slechts zakelijke mededelingen over het resultaat van zijn eigen onderzoek en van het psychologisch/psychiatrisch testonderzoek aan de werkgever heeft verstrekt en dat niet is komen vast te staan dat de arts meer informatie heeft verstrekt dan hij, gelet op zijn beroepsgeheim en zijn onafhankelijk positie, had mogen geven.

3.5. De klacht wordt in hoger beroep gehandhaafd.

3.6. In hoger beroep heeft klager allereerst gesteld dat, indien hij vooraf in kennis gesteld zou zijn van het voornemen van het RTC om de klacht als kennelijk ongegrond af te wijzen, hij zeker gebruik zou hebben gemaakt van zijn recht om in ieder geval door de vooronderzoeker maar ook door het RTC te worden gehoord.

3.7. Klager is kennelijk van mening dat hij in de eerste aanleg ten onrechte niet is gehoord en kennelijk verbindt hij hieraan het gevolg dat de uitspraak van het RTC daarom moet worden vernietigd.

Het betoog van klager faalt. Klager is immers, zoals hij erkent, in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door de vooronderzoeker. Dat klager geen gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid komt voor zijn rekening en risico. Het RTC heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 66, lid 4 Wet BIG.

3.8. Omtrent de klacht zelve overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

l De taken van een bedrijfsarts werkzaam bij een Arbodienst, zoals verweerder in hoger beroep, betreffen onder andere het maken van een schriftelijke risico-inventarisatie en -evaluatie, het begeleiden van zieke werknemers, het doen van periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, het uitvoeren van aanstellingskeuringen en het houden van een arbeidsomstandighedenspreekuur.

De positie van de bedrijfsarts verschilt in die zin van de positie van de behandelend arts dat de bedrijfsarts veelal in opdracht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld werkgever) medisch onderzoek verricht of doet verrichten en ten behoeve van die opdrachtgever advies uitbrengt.

De bedrijfsarts heeft niet alleen de plicht de gezondheid, veiligheid en het welzijn van het individu te bevorderen, maar evenzeer de plicht de gezondheid, veiligheid en het welzijn van de bedrijfspopulatie te bevorderen. Hij zal daarbij een zorgvuldige bedrijfsgezondheidskundige afweging moeten maken tussen individuele belangen en belangen van de organisatie en hij dient zich loyaal op te stellen ten aanzien van het bedrijf waarvoor hij werkzaam is.

Zulks is met zoveel woorden bepaald in de door de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) opgestelde Beroepscode voor Bedrijfsartsen.

l Ook de bedrijfsarts is (in beginsel) gebonden aan het beroepsgeheim, zoals dat is neergelegd in artikel 457 WGBO.

Dat neemt niet weg dat moet worden aanvaard dat het beroepsgeheim van een bedrijfsarts noodzakelijkerwijs is beperkt in verband met en door de verplichtingen van die bedrijfsarts ten opzichte van de organisatie.

Dat brengt mee dat de conclusie van een geneeskundig onderzoek dat is verricht in opdracht van de werkgever, door de bedrijfsarts aan die werkgever moet (kunnen) worden meegedeeld, en wel (uitsluitend) in termen van arbeids(on)geschiktheid. Voorzover het onderzoek mede is gericht op de vraag waartoe de werknemer nog wel geschikt is en welke aanpassingen daartoe mogelijk door de werkgever in het kader van de werkhervatting kunnen worden getroffen, kunnen de door de bedrijfsarts aan de werkgever te verstrekken conclusies van het onderzoek ook hierop betrekking hebben.

De bedrijfsarts die zich aldus van zijn taak kwijt, schendt zijn beroepsgeheim niet.

3.9. De arts heeft zich op juiste wijze van zijn taak gekweten.

Hij was, zonder zijn beroepsgeheim te schenden, gerechtigd aan de werkgever de conclusie van het onderzoek mee te delen zoals hij heeft gedaan, namelijk dat de onderzoekers geen antwoord konden geven op de gestelde vragen, vanwege (te) weinig medewerking aan het onderzoek door klager.

De arts was evenzeer gerechtigd ten opzichte van de werkgever een feitelijke onderbouwing te geven inzake het ‘weinig medewerking verlenen’ door klager. Het was immers in beginsel niet uit te sluiten dat het gebrek aan medewerking van de zijde van klager zou kunnen zijn veroorzaakt door een klager niet toe te rekenen omstandigheid.

Dat een dergelijke omstandigheid zich voordeed, is niet gebleken, zo blijkt uit de wijze waarop klager het onderzoek heeft gefrustreerd en de opmerkingen daaromtrent in het expertiserapport. Ook uit eigen onderzoek van de arts kon hem blijken dat het gebrek aan medewerking van de kant van klager niet werd veroorzaakt door een niet aan klager te verwijten omstandigheid. Na het (gefrustreerde) onderzoek heeft klager de arts immers telefonisch medegedeeld ‘een arbeidsconflict los je niet op met een psychologische test’, waaruit de arts heeft mogen concluderen dat klager bewust voor zijn non-coöperatieve opstelling had gekozen.

De arts was dus gerechtigd (in tweede instantie) aan de werkgever mede te delen dat klager, kort gezegd, de test opzettelijk heeft gefrustreerd, zoals de arts heeft gedaan blijkens het gestelde in de brief van H van 2 december 1999.

In het beroepschrift is nog gesteld dat het niet ondenkbeeldig is dat het bewuste gedrag van klager - wegens een aanwezig ziektebeeld - hem in het geheel niet valt toe te rekenen.

Deze stelling is niet serieus te nemen, reeds vanwege hetgeen hiervoor is overwogen maar ook vanwege het feit dat klager ter zitting in hoger beroep, desgevraagd, heeft verklaard dat hij op een gegeven moment de vragenlijst niet meer serieus kon nemen en het beantwoorden van de vragen dom werk vond.

3.10. Het voorgaande betekent dat de klachten falen en het beroep moet worden verworpen.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze beslissing bepalen, overeenkomst artikel 71 Wet BIG.

4. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door: mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, voorzitter; mr. A.H.A. Scholten, mr. M.J.F. Zeven-Postma, leden-juristen; dr. W.F.

Tordoir, prof. dr. C.A.F. Tulleken, leden-beroepsgenoten; mr. D.M. Looten, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2002 door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris. n

beroepsgeheim
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.